Cape Fear 3

Volle maan

Het tijdperk van het niets

Henri Toulouse Lautrec, Bal au Moulin Rouge (1890)

Isabelle Eberhardt, 1899

Vertaling Alain Pringels, 2012

Op een avond ging ik uit verveling naar theater in een grote stad aan de Franse kust, waar ik tijdelijk verbleef. Ik ging niet om de voorstelling te zien, want het programma zei me niets, maar om naar het spektakel van de grote moderne tragikomedie te kijken. Ik observeerde er, lange tijd, het publiek; dat beïnvloedbare publiek uit de grote Europese steden.

Ik zag vrouwen, bizar opgemaakt, verontrustend soms, als heldere, kleurrijke vlekken tussen de luguber zwarte en neutrale kleuren van de pakken van de mannen...

Ik zag gezichten die teveel nadachten of waarop een grillige beestachtigheid stond afgedrukt. Ik zag grillige profielen, getormenteerde gezichten waaruit ware schoonheid zich had teruggetrokken... Ik zag koppen vol zorgen met vroegtijdige rimpels en diepe groeven... Geen enkele kunstgreep kon in deze figuren de vreselijke, erfelijke degeneratie verbergen... Hun blik was geprikkeld of uit de toon, hard of onverschillig, vermoeid of vol walging of verborgen pijn en werd bijeengehouden door een respect voor het fatsoen...

Er waren vrouwen met gracieuze, sensuele hoofdjes zonder diepgang: mondain, bij wie alles ten dienste stond van het uiterlijk, ten nadele van de harde werkelijkheid. Vrouwen bij wie alles ten dienste staat van hun lichaam, ten nadele van hun geest die alleen gevuld is met de meest futiele laagheden... De gemaskerde courtisanes waren even kunstmatig als de mondaine dames, even bedrieglijk, zonder enige esthetische gratie en met als enig materiële aantrekkingspunt hun absolute vulgariteit... Ik zag burgerdames die opgebruikt waren door middelmatigheid en banaliteit, die geen enkele gedachte van enige betekenis in hun hoofd hadden, en goefend waren in elkaar kleineren terwijl ze toch, op een vreemdsoortige manier, samenkoekten.

Nochtans, werd le mal du sciècle eerder met mannen geassocieerd dan met vrouwen, ook al was hij minder de slaaf van het fatsoen dan zij, omdat hij er zich volledig aan overgeeft... Ik zag mannen met roofvogelkoppen, die verwoest waren door hun teleurgestelde ambities en hun onbevredigde lusten. Ik zag nouveau riche die zich drijvende probeerden te houden tussen die grote, opgezwollen, meedogenloze menselijkheid, terwijl ze koortsig waren van een fel verlangen om te vluchten! Ik zag intellectuelen met laffe en gemartelde gezichten, wiens geest hen meesleurde in de zwarte draaikolk van hun sombere gedachten.

En daar hoog bovenuit, daar waar in het theater het ongelukkige plebs een avondje van vergetelheid probeert te zoeken, zag je hetzelfde spektakel, schrikwekkender nog, omdat het minder verborgen werd. Ik zag er nooit realiseerbare verlangens, prostitutie, misdaad, wanhoop, banaliteit. Ik zag of een hartverscheurende onderwerping van geslagen beesten tegenover een inherent lijden of een zich overgeven aan een felle opstand vanwege de aanhoudende honger.

James Ensor, De intrige (1890)
James Ensor, De intrige (1890)

Na mijn onderzoek van die triestige massa die mij onder ogen kwam, viel mijn blik op de stoffige planken van het toneel. Een zangeres, zonder enige natuurlijke gratie, wiens gebaren bij het gespuis thuishoorden, zong een vrolijk lied dat bij mij, bijzonder macaber overkwam. Ze was gekleed in felgekleurde vodden en had een gemaakte glimlach op haar lippen, die zonder lippenstift ongetwijfeld een doodse kleur moeten hebben gehad. Een glimlach die vloekte met de pijnlijke verveling en het lijden in haar blik.

Ik zag nu met een schreeuwende helderheid een weg opdoemen. De vage schemering van een begrafenis die ongetwijfeld zou komen, na de grote schitterende dag waarop de moderne samenleving had gezegevierd. Een samenleving zonder geloof, zonder hoop. Een samenleving gulzig naar genot, niet omwille van het goddelijke beven van seksueel plezier, maar om de onuitsprekelijke pijn om het leven te vergeten, vreesachtig en ongeduldig wachtend, op het stervensuur.

Even dreven mijn gedachten naar die eeuwige nacht van het verleden. De dageraad van de mensheid. Toen de mens aarzelend de natuur en het leven aanbad. En ik dacht er aan hoe hij later probeerde de almachtige wil te begrijpen. De wil die de sterren doet bewegen, schepper en vernietiger tegelijk. Maar zodra de primitieve samenlevingen veranderde door luxe en veelzijdige genietingen, ontstonden de barbaarse rituelen van de Moloch en Baalim. Toen ontstond de adoratie van de dualiteit van de natuurkrachten: de strijd tussen de principes van het licht tegen die van het duister.

Edvard Munch, De schreeuw (1893)
Edvard Munch, De schreeuw (1893)

En nooit, zelfs niet ten tijde van de oneindige vermoeidheid van het stervende Romeinse Rijk, noch ten tijde van de monsterlijke ontberingen van het Byzantijnse Rijk, noch tijdens de bloederige en sombere nacht van de fanatieke en duivelse Middeleeuwen, kende enige samenleving de verschrikkelijke cultus die onze moderne maatschappij beoefent, knielend en klagend, voor het dreigende spook van het niets.

Europa die zijn spirituele dochters uitzaaide over de vier windstreken van de wereld, is gestopt haar verzachtende en troostende geloofsbrieven te verspreiden. Al haar hoop en haar troost... Vanuit het standpunt van de wetenschap gezien, was dat een recht. Maar plots trok de mens uit het atheïsme een verschrikkelijke conclusie: God bestaat niet, er bestaat geen bovennatuurlijke straf, geen laatste oordeel, dus geen verantwoordelijkheid. Vanaf dat moment was alles toegestaan en behoorde ethiek tot het verleden. Vanaf dat moment was het ongeloof van de moderne mens dubbelzinnig: zowel religieus als moreel.

Men is ervan overtuigd dat de zin van de schepping, onzinnig en afschuwelijk absurd, niets anders is dan lijden en sterven. Gegrepen door een duizeling, veroorzaakt door de nabijheid van een eindeloze afgrond, waarvan men met zekerheid weet dat men er op zekere dag in valt, kiezen velen ervoor, om hun wanhopige pijn te verkorten, om de dood te bespoedigen.

Een samenleving zonder geloof, zonder ideaal en zonder vreugde is een paradoxaal monster. Zij heeft zichzelf veroordeeld en zichzelf elke zingeving ontnomen. Zij is een erbarmelijke bedelaar geworden die niet meer weet waar naartoe, of om wat dan ook nog te smeken of te hopen.

Uit die bedelaar verschijnt het niets. Rondom hem, niets dan een bevroren verveling; de schaduw van het niets die op de dingen des levens valt. Voor hem, de vrees die slechts duizeling is...de finale nederlaag en de dood. Ziedaar de balans van de pogingen die de mens onderneemt om het atheïsme en een sceptische ethiek te installeren. Maar het ergste van alles: de stroom van bloed en tranen die de mens vergiet bij zijn verovering van het geluk en dat allemaal tevergeefs, want morgen, gelooft men al niet meer in het ideaal van gisteren.

De beschaving, het grote bedrog van deze tijd, beloofde de mens om zijn genot te vermenigvuldigen door zijn bestaan te compliceren, door elke vorm die plezier kon aannemen nog subtieler en intenser te maken, nog scherper en bedwelmend, door de zinnen te vergoddelijken, er de lof over te zingen en hen te dienen. De beschaving beloofde de mens te bevrijden en dat alles tegen de prijs van het verzaken aan al wat hem dierbaar was en dat ze, minachtend, als leugens en vergeefse dromerijen gingen behandelden.

Félicien Rops, Pornocratès (1878)
Félicien Rops, Pornocratès (1878)

In werkelijkheid triomfeert, in plaats van dat alles, de pijn, die zich vertakt in hun hart en geest. Het eerste wordt zwak en debiel en het tweede ongeneeslijk steriel.

De behoeften stijgen met het uur. Ze bevolken, bijna altijd onbevredigd, de revolutionairen en de malcontenten. Het oppervlakkige is noodzaak geworden, luxe iets essentieels waar massa's dorstig naar bevrediging furieus op afstevenen, bedrogen door de leugenachtige beloftes die hen worden gedaan.

Zeker, die ongelukkige massa heeft gelijk. Onophoudelijk schreeuwt men, vanaf elke stoel en elke tribune, tegen hen: ‘Mens, het leven is kort! Pluk de dag die om is voor je het weet en nooit meer terugkeert. Grijp de sensatie die, nauwelijks geboren alweer uitdooft. Want je kunt slechts van één ding zeker zijn en dat is het nu! Vandaag! Gisteren bestaat niet meer, en je bent niet in staat om daar iets aan te veranderen. En morgen komt misschien nooit. Geniet, want voor je het weet ben je dood en is alles gedaan. Het hiernamaals is slechts een mythe, uitgevonden door de onwetendheid van onze voorouders.'

Maar de massa trekt uit die theorieën verderfelijke conclusies: dat er nergens rechtvaardigheid en genade bestaat. Dat alles toegelaten is. Dat men zich voor de vreselijkste gewelddadigheden niet alleen kan verontschuldigen, maar dat ze ook legitiem kunnen zijn, als ze maar het onmiddellijke genieten tot doel hebben. En onbezorgd gooien zij zich in die bedrieglijke luchtspiegeling, voorbijgaand aan hun eigen lijden en de ruïnes die ze achterlaten, het enige werkelijke resultaat van hun pogingen.

Dat is de enige straf die de natuur oplegt aan hen die, koste wat het kost, haar wetten wijzigen en verkrachten, aan hen die in opstand komen tegen haar almacht, en haar naamloze blindheid en wreedheid toedichten.

Het merendeel van de modernen is doof voor de onvertaalbare gezangen van de natuur en blind voor haar wonderlijk spektakel. Hun zieke en verharde hart beeft niet meer voor het mysterieuze en verwarrende appel dat van de grote onbekende die hen omgeeft uitgaat.

Deze samenleving zieltoogt in een grenzeloos verdriet door haar eigen onredelijkheid, ze kent geen medelijden met de zwakken, geen God en geen ideaal. Daarom is ze veroordeeld om in steriele en gruwelijke pijnen zichzelf te verscheuren.

Ik droomde, met een gruwelijke huivering, over een hel die de debiele en perverse geesten van kinderen, door dergelijke vaders verwekt, bedreigen, en die, door de weke melk van hun neurotische moeders en hun proletarische minnen gezoogd worden met ongeneeslijke verveling en levensmoeheid, nog voor ze ooit geleefd hebben.

Ja, ik droomde van deze catechismus van de dood. Waar ze, in stilte en ongeïnteresseerd in een leven waarvan ze teveel eisten en waarvan ze niets meer hoopten, blijmoedig naartoe gingen. Ik droomde van die donkere massa van morgen, opgevoed door de grijze massa's van vandaag. Ik droomde van ellendige wezens die niet meer weten hoe te geloven, te hopen, lief te hebben, zich toe te wijden, medelijden en berouw te tonen. Zij kwamen uiteindelijk tot een monsterachtig besef: dat in leven zijn voor hen slechts de ontkenning van het leven zelf was.

Er zijn er, tussen die modernen, die nog wel geloven in een ideaal, een God, de wetenschap of de mensheid. Maar helaas, in plaats van te begrijpen dat zij, ondanks hun verschillen en tegenstrijdigheden waardoor er felle vijandigheid tussen hen woedt, solidair zouden kunnen zijn, verbruikten ze al hun energie en moed in nutteloze en fatale gevechten, terwijl rondom hen, de decadentie van de massa zich vervolmaakte. Het zullen niet de geïsoleerde preken van enkele dapperen zijn die de verschrikkelijke vlucht van de mens naar de universele vernietiging zullen stoppen.

‘Doof, stom en blind, en zij zullen niet op hun stappen terugkeren (Koran, hfdst II)'

Toch, blijft er een onzekere hoop: misschien, dat na de donkere nacht van morgen, een nieuw stralend ochtendgloren herrijst op de smeulende ruïnes van de oude wereld, misschien dat er een andere wereld opstaat uit het stof van het verleden, gezuiverd door het bloed en het lijden - geholpen door goedbedoelde invasies van barbaren, in schijn heel destructief, maar in werkelijkheid onbewuste instrumenten van het almachtig onbekende...

Moge elk denkend wezen stoppen, zichzelf ondervragen en zijn mateloze trots proeven, moge hij zich kleinmaken in zijn oneindige zwakheid, tegenover de eeuwige wil die uit het leven de dood verwekt, en uit de dood het leven laat ontstaan, die de roos laat bloeien gevoed door de humus van de graven, die schept en vernietigt om opnieuw te kunnen scheppen en vernietigen in een oneindige ruimte en tijd. Moge hij nooit vergeten dat uit de triestige wanhoop van deze dagen, dat uit alle ruïnes, het leven keer op keer opspringt en dat al wat sterft, herleeft.

Mahmoud Saadi (pseudoniem van Isabelle Eberhardt)
november 1899

Caspar David Friedrich, De wandelaar (1818)
Caspar David Friedrich, De wandelaar (1818)

| Meer