Isabelle Eberhardt, 1895
Aan Ahmed ben Arslan
In memoriam
Liefde zonder einde, ontelbare liefdes
Liefdes voor het naamloze
Liefde voor een droom, liefde voor een schaduw
Het is altijd de liefde. Heb lief!
Heb lief! In je doorzichtige blik
Zijn die oplichtende bliksemschichten
De snelle vonken
Van een eeuwige vlam! Heb lief!
J. Richepin, De Gouden Eilanden
In de nachtelijke stilte van een sombere grote zaal, nauwelijks verlicht, vaag slapend...
Walgelijke tafels, een bevlekte vloer waaruit een weeë geur opstijgt - de geur van menselijke ingewanden, van gestold bloed en medicijnen...
In dat parfum van ellende, in die zaal van pijn, liggen twee lijken op twee tafels, bedekt met witte lakens, onheilspellend, angstaanjagend kleed.
Vlakbij een naakte muur, muur van een hospitaal of een gevangenis, een asiel of een kazerne, ligt een man onder een deerniswekkend lijkwade, stijf, met gesloten ogen in eeuwige onverschilligheid. Jong nog, amper twintig; profiel van een wit standbeeld, zacht, met vaalbleke lippen die vaag lachen in zijn blauwe gezicht, een lach van de overkant...
In de tegenovergestelde hoek ligt een vrouw, zij ligt ook onder het laken der miserabelen.
Mystiek en puur beeld, een transcendentale schoonheid, bleek als een martelaar...
In de blauwe schaduw van haar zwarte haren, schuilt een onbeweeglijke blankheid, haar wellustige vlees stijf door de kou van de dood, vervreemd van vurige omhelzingen, van brandende kussen.
Achter een starre vorm worden onder een schandelijke sluier haar perfecte rondingen opgelicht...
En onder deze lugubere heerschappij van de duistere dood, werpen de vlammen van het gaslicht een bloederig rode reflectie.
In deze zwaarwegende stilte, in deze walgelijke geur, slapen de naamloze lijken, beiden nog jong, hun verschrikkelijke slaap...
Ze hadden nog een menselijke vorm, maar in dat dodenhuis, telden ze niet meer mee... Ze waren voor altijd doorstreept onder de zijnen.
Ellendelingen, fijngestampt door het lot, geveld door ontucht; onbekenden wiens wegen elkaar nu kruisten en hier gestrand waren. Morgen ondergaan ze het koude scalpel en worden ze aan stukken gesneden en nauwkeurig bestudeerd. Dan worden hun ingewanden schaamteloos getoond aan jonge mannen en vrouwen, vol leven en zin om te weten en lief te hebben. Aan hen worden hun verscheurde organen getoond, bebloed en aan flarden, dat wat ooit ongetwijfeld hun enige goed was tijdens hun onwetend leven...
Zij zullen hun ultieme ellende aan grote onverschillige zon etaleren - aan de zon en haar eeuwigdurende blijdschap...
Wat heeft het voor belang!
Hoe kun je spijt hebben van het vergoten bloed, het leven, het geofferde vlees tegenover het grote raadsel van het eeuwig worden?
En al degenen die morgen met hun weke warme handen in het koude bloed, in het verminkte vlees, zullen dringen, zullen later proberen om een klein beetje pijn van hun erbarmelijke broeders te verlichten, proberen om het grote brullen van het voortdurende worden te sussen!
Om daarna, net als zij daar, in het grote niets zonder vorm, zonder duur, zonder naam, te worden opgenomen...
En zo, altijd opnieuw...
Ze verstillen in de vreemde schittering van een steeds zwakker wordend licht...
En daar, dicht bij hen, dicht bij die onbeweeglijke overledenen, vecht een levende tegen duistere onbekende krachten die vanuit het diepste van zijn wezen opborrelen, wie kan ze temmen, vernietigen...
Daar, dicht bij die lijkbleke, verstijfd liggende vrouw, een studente, staat een bewaker van de kliniek rechtop.
Hij bekijkt haar en zijn vlees wordt opgejaagd door een verschrikkelijk verlangen.
Haar bleke gezicht, met donkere ogen vol angst, verkrampt door ijzige huivering...
Met al zijn wilskracht, al zijn jonge energie, weerstaat hij, vecht hij tegen die duistere neurotische begeerte...
Maar hij kan het niet ontvluchten, hij is gefascineerd, onbeweeglijk kijkt hij toe; het vlees kwijnt, verzwakt van moment tot moment, bezwijkt voor een dode vrouw, het hart ontwijkt de afschuw...
Hij voelt zich zwak, zonder kracht van zijn waanzinnig verlangen naar die afschuwelijke omhelzing.
Hij zal weldra bezwijken...
Hij voelde zich sterk en mooi; hij wist zich heel jong en boven alles mannelijk, echt mannelijk. En zijn trots hief de gedachte op aan dit doods simulacrum van de liefde dat hem al meerdere keren had meegesleurd in de onuitsprekelijke afgrond van de wellust.
Hij jaagde, misselijk, de duistere fantasmagorie die uit zijn neurose geboren werd, weg die avond, toen hij daar tegenover die vrouw stond met haar ogen zonder angst en haar koude vormen onder het zachte laken, toen hij daar tegen die gruwelijke hersenschim triomfeerde, en die hem vernederde.
Hij probeerde met al zijn energie, met al zijn reeds onbewuste kuisheid, die nog diep in hem in leven was, probeerde hij dit gekmakende verlangen over te brengen op een nog levende vrouw - om het even welke...
Maar wat voor beelden zijn herinnering ook opriepen, onder de intense spanning van zijn wil, ze verbleekten en werden onpersoonlijk..., terwijl het zien van deze dode vrouw hier, haar jonge trillende vlees, hem buiten zinnen bracht en hem ondanks zichzelf deed wegkwijnen.
Het rood van de schaamte tegenover dit verval, kleurde zijn gezicht... Hij walgde van zichzelf, haatte zichzelf, in dit martelende uur.
Zijn blik gleed over het laken dat het lijk van het meisje bedekte, daaronder lag haar lichaam. En hij wist het; hij keek er dwars doorheen.
Maar hij wilde haar in werkelijkheid zien, haar lichaam en dat was onoverkomelijk.
Aldus, bezweek hij voor dat verlangen, vechtend nochtans tegen het morbide en schandelijke karakter ervan...
Met vreselijk bevende handen trok hij het laken weg en keek naar haar deerniswekkende lichaam dat zich voor zijn schaamteloze ogen etaleerde.
Hij voelde zich machteloos, hij voelde een rilling, lang en diep, in zijn triomferende vlees.
En hij viel op het blanke lichaam, hij klemde haar in een wilde omhelzing, pijnlijk, zijn tanden opeengeklemd, bibberend van een gruwelijke koorts...
Wanneer hij haar genomen had, niet eens haar koude voelde, voelde hij een ultieme wellustige rilling.
Met al zijn kracht gebruikte hij haar, nog eens en nog eens, alsof ze levend was, brandend, gek onder zijn strelingen, drukte hij zich tegen haar gespannen vlees, tegen haar de zachte en vuile warmte van die passieve minnares...
Overmand door een furieuze kanker van wellust, schreeuwde hij triomferend het grote halleluja van zijn almachtige neurose uit.
Hij, dol, verwilderd, voelde haar alsof ze levend was en ineenkromp onder zijn waanzinnige strelingen. Hoe meer hij haar nam, hoe meer hij dit voelde.
Hij drukte zich gewelddadig tegen haar, tot op het pijnlijke af, zijn lippen tegen die van zijn spookminnares, een ongevoelige overledene.
En opnieuw werd heel zijn lichaam overspoeld door een wellustige beving.
Zijn hoofd, met ogen wijd van genot, rustte zacht, smachtend, op de borst van de dode.
En zij, ver weg, levenloos, ongevoelig voor de vurige strelingen van de man die haar bezat ondanks haar dood, bleef uitgestrekt liggen, met haar hoofd naar het plafond, verdronken in vage schaduwen.
Haar dode ogen bleven dicht, zonder vreugde en zonder pijn, ondergingen ze deze monsterachtige coïtus; zij bleef passiever dan een minnares ooit, onder de machtige omhelzingen van een levend wezen, geweest zal zijn.
Bij het bleke krieken van de lentedag, rustten de overledene en haar slapende minnaar; zij, stiller dan ooit, reeds weggevlucht naar een onbekende duisternis; hij, voorbestemd om nog enkele jaren in de onpersoonlijke wervelwind van het eeuwige worden rond te cirkelen...