Zeezicht 3

Volle maan

Brief fragmenten uit 1897, over de vorming van de identiteit van Isabelle Eberhardt

Affichebeeld Volle maan

In mei 1897 vertrekken Isabelle, Nathalia en Trofimovsky vanuit Zwitserland naar Bône in Algerije. Nathalia heeft het vertrek naar Algerije uitgesteld omdat zij zich zorgen maakt om haar lievelingszoon Augustin (die ze zonder haar man op de wereld heeft gezet, en die dus, net als Isabelle, zijn echte vader nooit heeft gekend, maar in tegenstelling tot Isabelle wel door zijn echte vader werd erkend). Augustin was verdwenen en bleek uiteindelijk in Algerije bij het Vreemdelingenlegioen te zitten. Ze trekken in bij David, een bevriende fotograaf en zijn vrouw, maar Trofimovsky keert al snel terug naar Zwitserland. De reden van Trofimovsky's terugkeer is onbekend; kan hij niet aarden in Algerije of is hij bang hun huis in Zwitserland te verliezen?

In Bône zoekt Isabelle contact met Ali Abdul, een gehuwde Tunesische moslim met een hoog maatschappelijk aanzien. Ze heeft hem leren kennen via de in Parijs wonende Egyptische banneling Abdul Naddara. Ali is voor Isabelle nooit meer dan een broer, hoewel Ali wel graag meer wilde. Isabelle wordt hartstochtelijk verliefd op Khoudja, een getrouwde Algerijn die van veel lagere komaf is dan Ali. Met hem heeft ze een passionele illegale liefdesrelatie. Gedreven door jaloezie onderneemt Ali een poging om van Isabelle zijn minnares te maken, maar hij vangt bot. Isabelle ziet de band die ze met Ali heeft als een liefdevolle broerzus relatie. Het contact dat Nathalia en Isabelle met de Arabieren onderhouden, wordt te veel voor David en zijn vrouw. Wanneer Nathalia besluit om de straatjongen Ahmed in huis te nemen is de maat vol. David en zijn vrouw wijzen hun Russische vriendin (waarvan ze, vanwege haar aristocratische afkomst, hoopten op financiële steun) de deur. Trofimovsky zit op dat moment al in Zwitserland (samen met Nathalia's zoon Wladimir). Nathalia en Isabelle verhuizen naar een huisje in de Arabische wijk en bekeren zich tot de Islam.

Isabelle aan Ali, 1 juli 1897

Ik zeg alleen maar dat de moslims me met open armen hebben ontvangen en dat ik hier nog geen Franse man noch vrouw heb leren kennen. Wat me hier ziek maakt is de afschuwelijke manier waarop Europeanen met Arabieren omgaan, een volk waar ik van hou en dat, Inch'Allah, ooit mijn volk zal zijn.

Isabelle aan Ali, 12 augustus 1897

U weet allicht dat, Inch'Allah, dat wil zeggen als de omstandigheden het toelaten, ik er vanuit ga om voor altijd in ‘het land van de Islam' (in Arabisch) te blijven, en me, als dat kan, aan haar te wijden.(...) Wat El Khoudja betreft wil ik niet opnieuw worden wat ik ongelukkigerwijs de laatste twee maanden was: slaaf van die despotische en gewelddadige man die denkt dat een vrouw er alleen is voor zijn plezier en tegenover wie zij alle mogelijke plichten heeft zonder dat hij ook maar de minste plicht tegenover haar erkent. Dat is alleen maar een belemmering voor de toekomst en ik wil mijn vrijheid, volledig. Wees gerust, uw zus zal niet buigen voor die stomme slavernij.

1897, Isabelle is twintig. Een jaar eerder is ze smoorverliefd op een arme Armeense student (voor wie ze speciaal Turks heeft geleerd om hem te kunnen verleiden), die haar afwijst. Nu, in Algerije belandt ze in een emotionele flipperkast waar ze botst met drie mannen waarvan ze telkens op een andere manier houdt:

-        Ali (als ‘broer/vader' met een sterke symbolische verankering in de maatschappij en aan haar voorgesteld door de vaderfiguur Naddara - Ali begeert haar seksueel, maar zij hem niet)

-        Augustin (haar halfbroer/gelijke, net als zij vaderloos maar wel erkend, die voortdurend verdwijnt in verslaving of, via het vreemdelingenlegioen, in de woestijn - van wie ze erg veel houdt en met wie zij zich, omwille van beider vaderloosheid, sterk identificeert)

-        Khoudja (haar illegale minnaar, die Trofimovsky, de man die de rol van vader voor haar ‘speelt', voor haar opscharrelt als leraar Arabisch, een ambtenaar aan het gerechtshof met wie ze een passionele verhouding heeft, gekleurd door heftige momenten van jaloezie vanwege hem - Khoudja is ook vaderloos...)

Isabelle aan Ali, 22 augustus 1897

Ik heb u verteld wat mijn leven vergiftigt, wat mijn karakter totaal veranderd heeft en wat de weinige gaven die de natuur me schonk verschrikkelijk heeft afgezwakt, de dag waarop ik in de buitengewone chaos van het leven geworpen ben...

Vandaag zal ik u nog meer - ik zal dit vanaf nu altijd doen want: ik wil aan u de waarheid vertellen, u die in staat moet zijn om het te begrijpen. Op een dag vertel ik u de volledige geschiedenis van mijn leven - nu echter in het kort. Laat ik u een gedetailleerd portret schetsen van wat er het laatste jaar in Genève en deze drie maanden in Bône is gebeurd. Sinds 1879 heeft mijn gezin altijd buiten gewoond - op vier kilometer van Genève, in een klein dorp. Gedurende die tijd, tot 21 mei 1897, dag van mijn vertrek naar Algerije, zat ik letterlijk opgesloten, tussen onuitstaanbare familiaire onenigheden, ten prooi aan onrechtvaardige handelingen waarover ik u op die memorabele avond heb verteld - gezegende avond boven alle, en die ik van mijn leven niet zal vergeten. Ik bevond me dus - zo klein nog - tussen mij altijd zieke moeder en mijn vader - over wiens aard ik onwetend was - (dat wil zeggen onwetend over mijn oorsprong, en die ik voor een niet gepreciseerde ‘leraar' nam) altijd afwezig ofwel bezig met het ontrafelen van huiselijke intriges. Hoe ik daarin opgroeide en hoe ik binnen deze incoherente opvoeding toch voldoende heb geleerd, vertel ik je op een andere dag. Laat ik alleen dit zeggen, de enige die ik binnen deze familie met heel mijn gepassioneerde ziel als een gek heb bemind - mijn jongste broer, Augustin, hij die nu in het Vreemdelingenlegioen zit.

Welnu, dankzij het feit dat mijn twee oudste broers en mijn zus ons thuis in een plaats van de meest gruwelijke losbandigheden veranderden en mijn broer Augustin leerden drinken toen hij pas 10 jaar was, wel met hem, met zijn delicate gezondheid, vooral wat zijn zenuwen betreft, met hem is het sinds 1887 verkeerd gelopen, dat wil zeggen dat is nu tien jaar geleden. Dat kom je later wel allemaal te weten. In die omstandigheden, vanaf 21 december 1887, toen ik pas 10 jaar was, bevond ik me voortdurend tussen tragische gebeurtenissen - waarin ik actief betrokken werd. In het kort, gedurende die tien jaar, heeft mijn broer zes maal het huis verlaten, onder invloed van drank en steeds een hoog bedrag met zich meenemend. Weggelopen, ons weken en soms maanden zonder enig nieuws achterlatend met een hartzeer dat met geen woorden te beschrijven valt. Zo is hij op 13 oktober 1895 naar Marseille gevlucht met 500 Fr. Nadat hij dat geld in één maand had uitgegeven, schreef hij zich in bij het 1e regiment van het Vreemdelingenlegioen in Sidi-bel-Abbès, in de provincie Oran. Gedurende de hele winter heb ik hem materieel en moreel ondersteund. Omdat hij ziek werd slaagden mijn ouders erin hem te laten ontslaan en op 23 februari 1896 keerde hij terug naar huis, ziek en zo goed als onherkenbaar. Sinds die dag begon voor mij de ergste marteling. In 1895 heb ik gedurende drie maanden bovenmenselijke inspanningen gedaan om hem over te halen om Arabisch en Kabylisch (Algerijnse taal) te leren en examens tolk voor Algerije af te leggen - om te verhinderen dat hij zich weer liet wegzakken. De inspanning die mij dit gekost heeft - alleen God weet het - ‘alleen God weet het' (in Arabisch). Mijn poging is mislukt, want in de herfst vluchtte hij opnieuw naar het Legioen. Toen hij in 1896 opnieuw terugkeerde, hernam ik mijn pogingen. Maar toen mislukte alles vanaf het begin: hij wilde niet werken, was somber geworden en een ruziemaker. Er ging geen dag voorbij zonder vreselijke scènes... Hij deed niets anders dan voortdurend pure absinth drinken, die hij met de meest waanzinnige smoezen in de stad wist te bemachtigen. De absinth maakte hem ofwel razend of wanhopig. Aldus heb ik tussen 23 februari en 9 december constant bij hem gewaakt, omdat ik vreesde dat hij zelfmoord zou plegen, en hem voortdurend verhinderd om nog meer te drinken en toekijkend naar zijn ongeluk. Ik kan u niet genoeg vertellen hoe ik daaronder leed, ik die zelf al geruime tijd ziek en in die omstandigheden, erg onder de indruk van de gebeurtenissen was. Maar ondanks al zijn fouten, heb ik mijn broer steeds vergeven en hou ik nog steeds van hem met heel mijn ziel, goed beseffend dat wie hij de laatste jaren was, niet overeenstemt met wat hij zou kunnen zijn. Ziet u, mijn angsten houden niet op. Het afgelopen jaar is een afschuwelijke nachtmerrie. Desondanks heb ik in 1896 heel veel gewerkt - ik heb gestudeerd en geschreven, de eerste plannen voor een boek uitgewerkt - wat ik nu afmaak.

Op 9 december 1896, is mijn broer opnieuw het huis uitgevlucht, onder het voorwendsel van een doktersbezoek. Hij nam 1700 Fr mee en liet geen enkel bericht achter. Tot de 20ste hadden we geen enkel nieuws. De 20ste kondigde hij zijn komst naar Genève aan en liet hij weten dat hij me wilde zien (hij kwam uit Marseille waar hij zich verloofd had met een volks meisje, een zus en meisje van zeemannen). Hij sprak met me af op de grote weg, amper één kilometer van huis. Ik liep er in de sneeuw naartoe. Het duurde amper vijf minuten: hij sprak vaag over zijn verloofde en redeneerde verward. En toen omhelsde hij me en verdween. Ik had de gruwelijke zekerheid dat hij dronken was, zelfs op die dag.

Na talloze brieven waarin die familie uit Marseille geld vorderde schreef mijn broer op 2 januari vanuit Marseille zijn verloofde een brief waarin hij aankondigde dat hij zelfmoord ging plegen. De ongelukkige vrouw liet mij dit zo snel mogelijk weten. Sindsdien, tot 9 maart, bijna drie maanden lang - hoorden we geen nieuws van hem. Kunt u zich mijn lijdensweg voorstellen die tijd en mijn pogingen om hem te vinden, hopend dat die brief slechts een macaber rookgordijn was? Sinds zijn vertrek ben ik ziek geworden, voortdurend in de greep van verstikkende zenuwinzinkingen en een dodelijke angst die zijn gelijke qua horror niet kent.

Reeds in de maand januari was er sprake om het huis te verlaten en naar Algerije te vertrekken. Maar de gehechtheid van mijn ouders aan dit huis en hun afgrijzen ten aanzien van verplaatsingen kennende, de herinneringen aan afgeketste plannen van gelijke aard staan me levendig voor de geest, durfde ik er niet op te hopen dat het zou gebeuren - ook al zag het er als een geluk uit: eindelijk die eenzaamheid verlaten - en naar ‘het land van de moslims' (Arabisch) trekken om het veranderende en mysterieuze Universum te zien...

Tot op de dag van ons vertrek leefde ik in een onbeschrijfelijke angst, de vrees dat ook deze plannen, net als die andere, niet zouden doorgaan. Maar laat ik niet op de feiten vooruit lopen. In maart verscheen er een soldaat van het 2e regiment van het Vreemdelingenlegioen, die gelegeerd was in Saïda (Oran), en die op ziekenverlof was in Genève, om ons te vertellen dat mijn broer, op 11 januari, voor vijf jaar had getekend bij het Legioen. Sindsdien ontvang ik bevredigend nieuws van hem.

Op 21 mei, 's avonds, hebben we uiteindelijk het huis verlaten waar mijn kindertijd en het begin van mijn jeugd zich heeft afgespeeld - een vreemde droom: aan de ene kant al die doodsangsten van een meer dan ongelukkig leven, aan de andere kant al die dromen, al die hoop, al die gedachten van een adolescentie die vreemder is dan men zich kan inbeelden... Dat alles, in een poëtische eenzaamheid die, zonder al die ongelukkige omstandigheden, een heel bevredigend kader had kunnen zijn voor een karakter als het mijne... dat alles in stilte gehouden: nooit zal ik de wereld deelgenoot maken van de dromen en de gedachten die in mij te keer gingen.

Aangekomen in Algerije en nauwelijks geïnstalleerd in Bône ging mijn vader voor mij op zoek naar een leraar Arabisch. Per toeval stapte hij een mahakma (een gerechtshof) binnen en daar, vroeg hij naar iemand die heel goed Frans sprak en in staat was om les te geven: men verwees hem naar Si Mohammed El Khoudja ben Abdallah Hamidi, een oukil (advocaat in Islamitisch recht die optreedt in het vredesgerecht). De ouwe, gecharmeerd door die vriendelijke man die een heel goede indruk maakte, nam hem mee naar ons huis. Dit viel niet in goede aarde bij David (onze gastheer), die in werkelijkheid heel anders is dan de manier waarop wij hem als fotograaf kenden (in Zwitserland). Die man maakte op mij niet meteen een grote indruk, ook al was de liefde iets wat mij heel erg bezighield en heb ik een vurig temperament (voor de rest ben ik heel cerebraal). Maar na amper een week en (dat zweer ik je) zonder dat hij ook maar iets gedaan heeft om me te verleiden, voelde ik me overweldigd door een krachtige en trieste liefde voor die man, die recht uit mijn ziel kwam. Die man die iets heeft wat zijn voorouders de Moren uit Spanje moeten hebben gehad: iets heel charmants, poëtisch en melancholisch. Ik beken aan jou als goede vriend dat er in hem iets is dat bepaalde (intellectuele) vrouwen aantrekkelijk vinden, een grote natuurlijke mannelijkheid en zijn manier om met een minachtende stemming tegen de pijn van het leven aan te kijken... Wat me het meest aantrok aan hem is zijn onmiskenbare intelligentie. Oordeel zelf: met moeite opgeleid aan een Frans college en daarna in een médersa (Arabische school voor leken en moslims) in Constantine, afkomstig uit een familie die op de rand van armoede leeft, zonder vader (die sneuvelde in 1871 in Duitsland), heeft hij zich opgewerkt, op eigen kracht, een opleiding gevolgd, die zijn gelijke niet heeft, niet onder de Arabieren in Algerije, niet onder de Fransen die hier verblijven. Een literaire en filosofische opleiding... Een opleiding die hem in staat stelt om een rol te spelen in één van de beste Europese beschavingen. Dat alles gecombineerd met de gratie en de katachtige charme van de Arabier... Maar dat is allemaal zo animaal: nooit heeft iemand geweten waarom hij liefhad. Ik ook niet, ik weet het ook niet. Waarschijnlijk had ik ook van Khoudja gehouden als hij een ongeletterde bedelaar was geweest...

Mektoub (in Arabisch ‘het staat geschreven') of één of andere onbekende wet, de wet van de seksuele aantrekkingskracht die nog steeds niet gedefinieerd is en die bepaalt dat ‘die ene en die andere' (in Arabisch) bij elkaar komen... Brutaal, begon Khoudja mij te overladen met tedere tekens - respectabel en eerder banaal. Het maakte me gelukkig (op zijn minst één keer, wat op zich al betekent dat ik er geen spijt van moet hebben), ik gaf gaandeweg bewust toe aan die betovering, aan die magie. Kort daarna deed hij de meest vurige en meest naïeve verklaringen. Ik zei hem de waarheid ik... ja en, zoals het mijn gewoonte is, zonder duizeling, zonder traan, sprak ik heel eenvoudig en duidelijk; ‘Ik zweer u om geen geweld te gebruiken en ik smeek u mijn niet onnodig te kwellen'... En ja, de onvoorzichtigheden die mijn moeder tolereerde, ze behandelde die man goed en liefhebbend als haar eigen zoon: ze liet ons nachtelijke wandelingen maken op totaal verlaten plaatsen - en ook al verbrak hij zijn belofte niet, hij bleef me onder druk zetten. Dit duurde vijftien dagen lang: een relatie die sterk verschilde van die tussen broer en zus, en ook verschillend was van die tussen man en vrouw of minnaar en minnares.

Vanaf het begin stelde hij voor, terwijl mijn moeder erbij was, met mij te trouwen, maar omdat ik zijn despotisch karakter en het gesloten leven van de Moren ken, weigerde ik, en verkoos ik een illegale verhouding boven het opgeven van al mijn vrijheid en mijn toekomst.

Ten slotte, op 18 juni jongstleden, 's ochtends, was ik alleen met hem, smeekte hij me zo overtuigend dat ik hem die dag een formele belofte deed om hem nog die dag terug te zien. Die nacht om 2 uur had hij een huisje gehuurd vlakbij de marabout (Islamitische kluizenaar) Sidi Ben Kerim, aan het strand (daar waar wij ooit een ochtend hebben doorgebracht met de koets en waar u ongesluierde Arabische vrouwen hebt gezien. Ik heb je toen gezegd dat die plaats me geen geluk bracht).

Jazeker, ik heb mijn belofte gehouden: ik ben hem daar gaan opzoeken en we zijn daar gebleven tot 7 uur 's avonds... Wat die vijf uur voor mij betekenen dat vertel ik je ooit op een dag... Niet nu: het is nog te recent... Sindsdien, zie ik hem tweemaal per week, bij mij. Mijn moeder laat ons vrij, om ons geen pijn te doen. Dit bijna huwelijkse leven duurde twee maanden: en dan brak er een enorme ruzie uit omdat ik het opnam voor zijn schoonzus om zich tegen het juk van haar man te verzetten. We hebben ons later weer verzoend met elkaar - de dag na uw vertrek naar Tunis. En plots, bleef alles wat het was en nu zijn we sinds een maand zo goed als gescheiden...

Mijn goede, mijn lieve Ali, vergeef me mijn zwakheid: als u zelf betoverd was, dan zou u kunnen begrijpen hoe het is - ik ben gisterenavond, met groot verdriet tot een besef gekomen, hij praatte zacht tegen mij in die prachtige Arabische taal die ik aanbid, en zonder te weten waarom besefte ik - ik hou nog steeds van hem en dat ondanks al de pijn die hij me nu al heeft aangedaan, ondanks dat ben ik gek genoeg om naar hem te blijven luisteren als hij praat over verwarrende en gevaarlijke dingen zoals herinneringen aan de liefde. Trouwens, mijn broer! (in Arabisch) heel mijn leven bestaat uit contrasten en tegenstellingen. De hoofdzaak is nu om te werken en me niet meer te laten meesleuren in die zachte en dodelijke luiheid waaraan ik al veel te veel heb toegegeven. En als ik in die strijd tegen mezelf en tegen die gevaarlijke charmeur bezwijk, dan zal me dat niet beletten om onverbiddelijk en zonder te verzwakken het twee jaar geleden begonnen werk, waaraan ik begon in die verschrikkelijke afgrond van het leven daarginds voorbij die grote blauwe zee, voort te zetten... Misschien is het u al opgevallen dat ik de ambitie heb om naam en positie te verwerven met de pen (iets waar ik geen al te groot vertrouwen in heb en waarvan ik niet durf te hopen het ooit te bereiken), naar het tweede plan heb verschoven. Ik schrijf, waarschijnlijk, omdat ik van het literaire creatieproces houdt. En dat is mijn enige ware troost. Dat is ook, Ali, het enige dat mij in mijn somber verleden heeft verhinderd definitief naar de wanhoop af te drijven... Begrijpt u met welk een vrijmoedigheid ik met je praat, u dingen vertellend die ik aan niemand anders zou vertellen.

Doet u naar mij toe hetzelfde, want het zal ons een wederzijdse troost zijn om met een hartsvriend de bittere gal van ons verdriet en de zachtheid van onze hoop - die stralende luchtspiegelingen die ons redden van de sombere wanhoop en ons in leven houden -, te kunnen delen. Heb vertrouwen in me, zoals ik ook vertrouwen heb in u, en vergeef me als ik niet deed wat ik ten aanzien van die vreemde liefdesgeschiedenis beloofd had te doen, maar... Wat had ik dan moeten doen? Misschien helpt het me om het leven beter te begrijpen, want de liefde is toch een van de sterkste hefbomen van het leven Mektoub Ali (in Arabisch). Nu heb ik elf bladzijden woorden geschreven en ik heb nog niet een vierde verteld van wat ik wilde vertellen... Stap voor stap, beter zelfs dan wanneer wij zouden samenleven, zul je me leren kennen, volledig, zo goed als dat kan. Maak er gebruik van, en ik zal u oneindig dankbaar zijn...

Isabelle aan Ali, 28 augustus1897

Er zijn dingen in mij die ik nog niet begrijp, of ik die ik pas begin te begrijpen. En die mysteries zijn best talrijk. Ik ben mezelf volop aan het bestuderen, en besteed al mijn energie aan het stoïcijnse aforisme ‘Ken u zelve'. Een moeilijke taak, aantrekkelijk maar pijnlijk. Wat me het meest pijn doet is die wonderbaarlijke beweeglijkheid van mijn natuur en die schrijnende onevenwichtigheid van mijn geestestoestand, die elkaar met een ongelooflijke snelheid opvolgen. Dat doet me lijden en ik ken geen andere remedie dan de zwijgzame meditatie over de natuur, ver weg van de mensen, recht tegenover Hem die ‘niets slechts geschapen heeft' (in Arabisch) en die, ten slotte, de enige en ware toevlucht voor zielen in gevaar is. Dat, mijn lieve Ali, ‘geliefde Ali' (in Arabisch), dat weet ik al lange tijd. Er bestaat geen beter heil op aarde, dan te anticiperen op die grote sfinx die ons daarginds opwacht, ‘achter onze grafsteen' (in Arabisch). Ik zelf ook, ik ben nooit Christen geweest en zal het ook nooit zijn, ik zocht ook mijn toevlucht tot het gebed, ik ook, in die verschrikkelijke uren waarin ik zonder steun en zonder hulp was, in die uren van zedelijke verdrinking... Ik hield me vast aan dat laatste heilsanker, aan die ultieme hoop.

U zegt dat het vreemd is dat een jonge man als u gelovig is... Maar u hoort tot een ras van gelovigen, u bent deel van die gelukkigen, ‘gelovigen in het land van moslims' (in Arabisch). Wat zegt u wanneer u van mij hoort dat ik zonder religie, een meisje van het toeval, opgevoed ben in een milieu van ongelovigen en ongeluk? En dat ik, in de grond van mijn ziel, het weinige geluk dat me toeviel op aarde aan de barmhartigheid van ‘God de Genadige en Barmhartige' (in Arabisch), en al mijn ongeluk aan dat mysterieuze Mektoub (in Arabisch), tegenover wie het nutteloos en onredelijk reageren is, toeschrijf?

Dat is misschien een van de oorzaken van het respect en de diepe aanhankelijkheid die ik tegenover de Islam voel - als het al niet de fundamentele oorzaak is.

Vandaar dat ik mijn komst naar ‘het land van de moslims' (in Ararbisch) aan de wil van God toeschrijf, die zonder twijfel me op een dag zal willen redden uit de ‘afgrond der onwetenden' (in Arabisch) en me zal toelaten op de bebloemde weg van onthechting en vrede...

De enige Franse auteur die dat begrepen heeft en ook van de Islam hield, Pierre Loti, schreef in zijn Aziyadé:

‘Kon iemand mij maar het geloof van een moslim schenken, ik liep, huilend van vreugde naar de groene vlag van de Profeet om die te omhelzen!'

Ik wil aan die woorden nog iets toevoegen; het gaat om het geheel van de Islam, het gehele geloof, want ik ben al begonnen moslim te worden... Ik zeg je wel dat ik alleen aan jou de geheimen van mijn ziel toevertrouw... Niet omdat ik me schaam om openlijk een religie te belijden waarvan ik hou en waarvoor ik een diep respect heb, maar omdat ik u als enige in staat acht me te begrijpen en mijn geloofsbelijdenis niet zal ontvangen met ongeloof zoals sommige andere moslims, of met minachting of sarcasme zoals alle christenen dat doen, met uitzondering van mijn broer de soldaat. Nu voel ik me helemaal niet verplicht om een gandoura (kleed voor moslima) en een mléya (grote doek dat als een sluier wordt gedragen) te dragen en me af te zonderen om me moslima te voelen.

Gandoura
Gandoura

Die maatregelen werden aan de moslims opgelegd om hen te behoeden van mogelijke zonden en voor het behoud van hun zuiverheid. Het volstaat om zuiverheid in praktijk te brengen en je handelingen zullen even verdienstelijk zijn, omdat ze vrij en niet opgelegd zullen zijn.

Ik weet dat je het recht hebt op antwoorden over de kwestie ‘El Khoudja'. Daarover kan ik het volgende zeggen: tussen de oprechte liefde, oprecht en echt zoals ze was en van mijn kant nog steeds is, naar de meest lafhartige val die een vrouw kan maken, naar losbandigheid, ligt een grote afstand. En als het offer dat ik voor deze man heb opgebracht, in volle bewustzijn heb gebracht, een fout is, dan is dat nog geen schandaal. Het is misschien een tegenslag voor me, maar het is zeker niet beschamend. Ik heb aan die man meer gegeven dan gelijk welke vrouw gedaan zou hebben... En als hij dat niet weet of dat niet wil waarderen, dan is dat spijtig voor hem... Dat is niet mijn fout en ik ben best bereid hem dat te vergeven, als ik in overweging neem dat ik voorzichtiger had kunnen zijn.

Om terug te komen op de Islam, zeg me, in alle geweten: moet ik al dan niet een rol spelen van een vrouwelijke dokter Grenier, die suggereert dat het kleed de monnik maakt en het dragen van een burnous of een ferrachia (sluier) de moslim? U heeft zelf gezegd dat het niet noodzakelijk is om zich als Arabier te kleden om moslim te zijn. Weegt men met twee maten en gewichten? Dat is iets dat ik me van u niet kan voorstellen. Er zijn mensen die de voorschriften van de Koran uitvoeren en die een zeker geloof hebben en die zich uiteindelijk niet tot de uitverkorenen mogen rekenen.

Burnous
Burnous

U weet wat daarover geschreven staat: Er zijn er die zeggen ‘wij geloven in God en het laatste oordeel' en die toch geen gelovigen zijn (in Arabisch). Het zijn over het algemeen niet de grote aanstichters van daden of van conflicten die de beste gelovigen zijn. Maar wat mij betreft is de Islam, de meest heldere en eenvoudige religie die er bestaat, geen kwestie van verkleedpartijen in het genre van Grenier en zijn compagnie.

Kunt u dit beamen, ‘mijn geliefde vriend' (in Arabisch), antwoord me alsjeblief op die vraag en ook op deze vragen: Welke absurde gedachten had je over me gedurende mijn stilzwijgen? Heb je de ceremonie met onze broeder Podolinsky nog nodig? Nog een vraag daaromtrent waarop ik je aandring de vraag te beantwoorden, ‘mijn ondeugend kind' (in Arabisch), u zegt me dat je de ware oorzaak kent van mijn verhouding met ‘El Khoudja' (in Arabisch). U doet me veel verdriet als u me niet onmiddellijk en eerlijk antwoordt.

Wel dan, wees zo goed me te zeggen of mijn laatste brief voldoende helderheid bracht over mijn eerste waarover je zoveel vragen had. Mijn God, mijn God, is het mogelijk dat u niet begrepen heeft hoe ik, die vrij ben en van vrijheid houd, ontdekte hoe ik de slaaf werd van een Moor uit Sétif. Ben je dan geen slaaf wanneer er voortdurend tegen je gezegd wordt: ‘ik wil niet dat je' - ‘ik wil dat je weggaat' - - ‘Praat met me' - ‘Hou je mond' - ‘Ga' - ‘Kom hier' (in Arabisch). Waarom zou ik aan dergelijke bevelen voldoen? Telkens als ik me er tegen verzette, kreeg El Khoudja (in Ararbisch) een woede aanval en schreeuwde hij dingen naar me die omdat ze uit zijn mond kwamen geen enkele zin hadden: ‘Waarom gehoorzaam je mij niet? Ik ben je man, je meester. Doe wat ik je zeg en hou je mond' en ook (en daarover ‘heeft hij gelijk' (in Arabisch) zei hij: ‘Als je een andere man wil nemen dan wurg ik je.' (in Arabisch). Dit bewijst dat hij me behandelde alsof ik zijn wettige vrouw was, op Arabische wijze dan. Op een keer zei ik dit tegen hem en hij antwoordde: ‘wees blij dat ik je geen pak slaag geef want dat is mijn recht' (in Arabisch).

U vraagt zich natuurlijk af of ik me niet schaam dat ik aan u toegeef dat ik zo'n leven heb kunnen verdragen, en dat ik zo'n man niet meteen de rug heb toegekeerd, een man die niet alleen van mij een offer verlangde dat weinig meisjes hadden aanvaard, maar die ik bovendien ook nog als mijn meester moest zien... Ondergraaft een dergelijke situatie niet mijn toekomst, de literatuur die ik aanbid en die mijn enige materiële troost in de nacht van mijn bestaan is? Hoe kon ik me keer op keer met hem verzoenen? Hoe kon ik zo onbarmhartig met mezelf zijn? De waarheid daarover is: als El Khoudja (in Arabisch) naar me terug zou keren zoals hij die eerste dagen was, dan zou ik absoluut krachteloos worden en geen neen tegen hem kunnen zeggen, noch hem kunnen wegsturen naar anderen, dierlijker en gehoorzamer dan ik.

Dit duurde net zolang als de obsessie die hij op me uitoefende, zolang hij die charme behield die ervoor zorgde dat ik ontspoorde en begon te leven als een slaapwandelaar.

Daarover, Ali, valt niets meer te zeggen dan Mektoub (in Arabisch) - het is het onverbiddelijke lot van Podolinsky om in leegte lief te hebben en te lijden, zonder op te houden om de nutteloosheid van elke opstand en elke belachelijke razernij, teken van onmacht, in te zien. En ik weet beter dan geen ander dat, als het ooit weer begint, ik onmiddellijk mijn vrijheid verlies - niet de rust in mijn hart, want die heb ik verloren vanaf de eerste dag dat ik hem liefhad. Ik ben nooit gelukkig geweest, ‘lieve broer' (in Arabisch), nooit - behalve in die weinige uurtjes van absolute vergetelheid: en de uren die ik heb beleefd in de rotsachtige omgeving van ‘Annaba' (in Arabisch), in de maneschijn, met El Khoudja (in Arabisch) die, voordat hij mijn beul werd, mijn geneesheer leek te zijn. Die uren van vergetelheid waren nog niet besmet met sensualiteit want die eerste uren, de mooiste uren, gingen vooraf aan de waanzin die erop volgde... Weet u waarom? Die wil ik niet verliezen, ze zijn deel van mijn intimiteit!

Er waren zo'n tiental dagen waarin El Khoudja (in Ararbisch) mij bemind heeft (dat beeldde hij zich althans in). Die tederheid bezorgde mij de mooiste uren van mijn leven, een leven waarin bemind worden een diepgaand gemis was, ik die zo leed aan morele eenzaamheid, en daarom zal ik hem eeuwigdurend erkentelijk zijn, ook al heeft hij mij, meer dan wie dan ook, zo'n pijn gedaan. Waarom heeft hij me gekozen, ik ben niet mooi, niet aantrekkelijk, niet vrolijk, ik lijk op een man en ben neerslachtig en somber?

‘God alleen weet het' (in Arabisch). Het begin doet me bijna het einde vergeven, en alleen al daarom in een opnieuw te beginnen onvermijdelijke ‘als God het wil' (in Arabisch). Ik raaskal. Vergeef me, schat (in Arabisch). U bent mijn toevluchtsoord tegen de eenzaamheid en laat de bitterheid van mijn hart naar uw hart stromen, zonder dat ik erbij bedenk dat dit u misschien ergert of vermoeit!

Isabelle aan Ali, 10 september1897

Ontmoedigd? ... Nee. Dat woord is ongeschikt. Ik heb absolute wanhoop gekend die tot zelfmoord of waanzin kan leiden.

Maar nu, weet ik dat ik, van alle waarheden van de Islam die ik ken, ik er eentje boven alle andere erken tot op een punt dat ze me absoluut vertrouwd overkomt, en dat is de theorie of beter het dogma van Mektoub (in Arabisch), ik voel dat ik niet meer zo pijnlijk in opstand zal komen tegen het ongeluk dat mij overkomt.

(...)

...de enige drie dingen waarvan ik hou en die goed voor me zijn zijn: nadenken, schrijven (of lezen) en met een goed paard op een drafje verdwalen in de vlakte, ver weg van de mensen en van deze eeuw, midden in onbeweeglijkheid waar je niets anders hoort dan de stem van de wind tussen de asphodels en de bloemen en die Arabische taal, de mooiste taal en de meest geschikte om de religieuze melancholie van de Afrikaanse grond uit te drukken. Kinderachtig, zegt u?

Asphodel
Asphodel

Helemaal niet. In de uren waarin ik lijd en wanneer het leven onaangepast aan deze stad, die huilt van de ontucht en de laagheid die me verstikt, dan ga ik, ver weg, met bevriende nomaden (bedoeïenen), naar een verloren gehucht waar alles nog dateert van de tijd van Isaak en Jacob en waar een vrede heerst die elke stad onbekend is - en al eeuwig niet meer gekend door de Europeanen.

Het lijkt erop dat, wanneer ik een witte burnous aantrek en ik een sterk en alert paard berijd, en ik galoppeer naar waar het toeval me brengt, en met mijn buik over de aarde scheer over die immense vlakte - dan lijkt het alsof ik eindelijk uit mezelf getreden ben en dat ik heel de troep van mijn atavistisch bestaan vol conventies en nutteloze spanning van me af heb geschud.

En daar, Ali (in Arabisch), zweer ik je, dat ik eindelijk de ware aanwezigheid van het eeuwige voel en ik die begrijp zoals die in de Koran beschreven staat, sereen en groots, en niet zoals hij beschreven wordt - jaloers en sluw - in de Bijbel, en - onnodig wreed en huilend - zoals in het Evangelie. Het zijn gezegende uren, uren die ik doorbreng te paard in de verlaten woestijn...

De stad verstikt me en martelt me. Ik lijd onder het eeuwige lawaai en de beestachtigheid van het straatleven. Het maakt me misselijk.

Een maand later verzoende Isabelle zich opnieuw met Khoudja...

Isabelle aan Ali, 13 oktober 1897

Heel mijn leven zal ik me deze trieste en verdoemde periode van mijn leven blijven herinneren... Een periode die nu nog voortduurt... ook al is mijn lijden draagbaar. Ik moet u uitleggen waarom. Omdat Khoudja zich met mij verzoend heeft - broederlijk voor het moment. Lafheid, zegt u... Ja, u heeft gelijk. Ik weet het, beter dan wie ook!... Het is beschamend en een lijdensweg om mezelf zo te laten gaan in de strijd die ik ondernam tegen het noodlot... Christenen en filosofen kunnen zeggen wat ze willen: het verloop van de dingen is niet toevallig! Anders wordt alles verwarrend en onbegrijpelijk. Ik weet dat ik over mijn huidige pijn niet moet klagen: Mektoub (in Arabisch) en dan - het is in zekere zin mijn eigen fout. Ik heb alles geprobeerd om mij enigszins te genezen van het kwaad dat aan me knaagt: werken, lezen, de pijn verzachten door niet alleen te zijn, als een gek dag en nacht door de stad en de omgeving wandelen, en mij, uit pure wanhoop, in de armen van andere mannen gooien. Tevergeefs! Al wat ik deed was tevergeefs. Ik hou van Khoudja, ik hou van hem zoals ik me nooit in staat achtte van iemand te kunnen houden. Het is waar; dit is voor het eerst! En ik lijd, mijn broer (in Arabisch), meer nog dan in mijn verschrikkelijke kindertijd, meer dan ooit!

Zeg mij, u bent de enige aan wie ik dit openhartig vertel, zeg me wat ik moet doen om te genezen zodat ik me niet blind in de armen werp van een man die niet van me houdt en die zo hard is tegen me en die, als hij te weten komt dat ik hieronder lijd, mij weer zal behandelen alsof hij mijn meester is, en het offer van mijn vrijheid zal eisen? Zeg het me, schat (in Arabisch) en, als ik enigszins kan, zal ik niet weer beginnen om mijn wil aan hem te onderwerpen en hem te gehoorzamen, ik die pretendeer niemand anders te vrezen dan ‘mijn God' (in Arabisch) en die steeds zelfstandig en onafhankelijk door het leven ging. Zeg me ook of het uw overtuiging is dat de vrouw zich noodzakelijkerwijze moet onderwerpen aan de wil van haar man of haar minnaar, alleen al omdat ze samen zijn. Want dat begrijp ik niet en ik wil daar nooit aan toegeven. Dat is het enige punt waarop ik ‘Kéféra' (ongelovige) zal blijven! Helaas, ik weet maar al te goed, en door welke beproevingen, wat voor man hij werkelijk is en laat ik u zeggen dat ik dat tussen man en vrouw onrechtvaardig vind, vooral als er, zoals in mijn geval, intellectuele gelijkheid is!

Neen, er is geen grotere beproeving dan de prooi en het verlangen naar iets dat men wil bereiken en adoreert, wil hebben, tegen de prijs van zijn eigen leven en vrijheid. Ik weet, Ali (in Arabisch), dat ik u verveel met dit geklaag dat keer op keer terugkeert. Maar tegen wie moet ik dan mijn gedachten uitdrukken, aan wie moet ik dan zeggen wat er raast in mijn hoofd? Mijn moeder begrijpt het niet. ‘Als je van hem houdt, gehoorzaam hem dan in alles en hij zal van je houden.' Makkelijk gezegd! Makkelijk met de verering die zij voor Khoudja heeft en met haar ideeën over het leven en de moraal...

In november sterft Isabelle's moeder (28 november 1897). Ze heeft zich ondertussen bekeerd tot de Islam en krijgt een Islamitische begrafenis. Iets wat voor de Europese gemeenschap in Bône totaal onbegrijpelijk is. Isabelle keert terug naar Genève om voor Trofimovsky te zorgen. In Genève durft ze aan niemand haar liefde voor de Islam te bekennen. De vriendschappelijke (harts-) correspondentie met Ali blijft doorgaan. Isabelle spreekt met hem een code af. Dankzij het pseudoniem Podolinsky en brieven die zij zogezegd uitwisselt met Ali's vrouw Aïsha, ontsnappen heel wat brieven aan de censuur van Trofimovsky die zoveel mogelijk over haar schouder wil meelezen wat ze schrijft.

In 1898 pleegt Wladimir zelfmoord. De familie is dankzij de erfeniskwestie verscheurd in een Russisch en een West-Europees kamp. Nicolaas eiste al een jaar lang dat Wladimir naar Rusland kwam en had zelfs (tevergeefs) het Russische consulaat ingeschakeld.

Een jaar na de dood van Trofimovsky (15 mei 1898) vertrekt Isabelle naar Noord-Afrika. Ze zal nooit 100% zeker weten of hij haar biologische vader is. Wel was hij een belangrijke vaderfiguur in haar leven. Na de dood van Trofimovsky wordt ze geconfronteerd met het verhaal dat ze het kind van een verkrachting zou zijn. Dit blijkt uit een brief die ze iets meer dan een maand na de dood van haar moeder aan Ali schrijft...

Isabelle aan Ali, 1 januari 1898

Ik draag dus als achternaam de naam van de vader van mijn moeder, van mijn grootvader, alsof ik de zus van mijn moeder ben; ik draag dus als jonge dame de naam Eberhardt von Liesen.

Aangaande dit onderwerp heb ik altijd het ongeluk gehad om te geloven dat ik de onwettige dochter van mijn leraar was en heb dit ook zo aan u doorverteld... Ik verontschuldig me dan ook ten aanzien van mijn moeder zaliger en die nobele grijsaard, voor deze onwaardige beschuldiging tegenover hem die de onterfde kinderen van mijn moeder, mijn oudste broer Nicolaas, mijn zus Elisabeth en mijn zus Nathalie, tegenover hen de wereld in hebben gestuurd. Ik heb nu vernomen, gestaafd door documenten, dat ik het droevige resultaat ben van een verkrachting van mijn moeder door haar arts, die nu reeds overleden is, maar die ik heel graag naar de reden van zijn misdaad , die me, voor altijd, en in de meest droevige omstandigheden, op de wereld heeft gebracht, zou willen vragen.


Het is tekenend voor de romantiserende neiging van de mens dat bijna alle biografen het bestaan van deze brief negeren. Zij verkiezen te denken dat Trofimovsky de vader van Isabelle was, maar daarvoor bestaat geen enkel bewijs. De brief doet vermoeden dat Isabelle eerder de dochter van een onbekende is. Ook over de verkrachting door de dokter vinden we geen bewijzen, enkel dat wat Isabelle in deze brief schrijft. Wat ook de feitelijke waarheid is doet er niet toe, feit is dat Isabelle Eberhardt getekend is door het mysterie van haar afkomst, een onbekend blanco, even onbekend als het grote niets van de woestijn...

1897 was voor de twintigjarige Isabelle een cruciaal jaar, een crisisjaar waarin Isabelle met horten en stoten de volwassenheid inrolt. Er is de op gang zijnde breuk met haar lievelingsbroer Augustin. Er is het vertrek naar Algerije en het liefdevol omarmen van de Islam. Er is het afscheid van Trofimovsky, die blijkbaar niet in Algerije kon aarden. Er is de dood van haar moeder. Er is de druk van Russische kant op de kinderen die uiteindelijk aanleiding is voor de zelfmoord van Wladimir. Haar seksuele relatie met Khoudja. De Islam en het geloof in Mektoub, de vrije galop door de woestijn, te paard in de kleren van een Moslim, de rustgevende meditatieve handeling van het schrijven, worden de belangrijkste vluchtlijnen van haar identiteit. Plekken waar Isabelle zichzelf kan heruitvinden, ver weg van al wat haar herinnert aan een traumatische familiegeschiedenis.

Alain Pringels (vertaling brieven)

| Meer