Motel Detroit 3

Volle maan

Isabelle Eberhardt, oorlogsverslaggeefster

Affichebeeld Volle maan

In september 1903 vertrekt Isabelle naar Zuid Oran naar aanleiding van de gevechten in El-Mounar en de bezetting van Taghit door de nomadische Berberstam Zayane. Onder de titel Sud Oranais hebben Marie-Odile Delacour en Jean-René Huleu alle teksten (dagboekfragmenten, observaties en verslagen) die Isabelle tijdens deze periode schreef, samengebracht. Onderstaand enkele stukken uit deze bundel.

Uit Oorlogsgedachten (winter 1903), naar aanleiding van een bezoek aan een hospitaal met gewonde soldaten:
Eigenlijk kan hij gewoonweg niet menen dat hij wenst dat er een einde komt aan de oorlog: hij is een nomade, man van woestijnstof, van zand, die houden van oorlog en vechten.

Half aangekleed in ziekenhuishemdjes die hen pijn doen en met hun geschoren hoofdjes, zien ze er grappig uit. Hun kleine jongensstreken en hun schaterlachen contrasteren met hun robuuste lichamen en hun mannelijke gezichten.

Dat kleine lijdende volkje wacht ongeduldig op de dag waarop men hen vrijlaat, ook al zijn ze nog niet helemaal genezen: voor de Arabier is een ziekenhuis een fatale plaats, zoiets als een gevangenis.

Die avond breekt er in Aïn Sefra paniek uit. Een patrouille wordt aangevallen in Teniet-Merbah, geen twintig kilometer hier vandaan. Er wordt een lid van de Marokkaanse aristocratie gedood... Bovendien heeft met een gewapende bende plunderaars gezien nabij het station van Mékalis.

Uit Legionnairs (winter 1903)

Een oude officier van het legioen vertelde me: Zonder hoop op rechtvaardigheid, ontsnapt uit de gevangenis, stateloze... weet ik veel! Dat is toch hoe men in het algemeen oordeelt over legioensoldaten. Ik geef toe, het stikt hier van de menselijke wrakken, drenkelingen van het leven, wat dan nog! En het is waar dat legioensoldaten zuipen en dat hun dronken roes verschrikkelijk is. Maar wat dan nog! Het is het enige dat hen rest, mensen hebben niet alleen maar gebreken... ah! Als men naast dit alles ook hun harde leven kende, altijd op veldtocht, waar aan alles tekort is en waar men sterft, en waar er geen tribune staat om je aan te moedigen of te bewonderen! Kijk, wij komen van Ben Zireg, daar hebben we gevochten en een Franse wachtpost verdedigd en waar we, gedurende maanden, geen dag rust kenden. En nu, nauwelijks uitgerust worden we er weer op uitgestuurd, wij gaan naar Tonkin...Voila!

En de oude officier maakte een vaag gebaar, een Arabisch gebaar dat Mektoub leek te betekenen... wat ‘het staat geschreven' betekent.

...

Ik schud enkele mooie jongens met een levenslustige glimlach bij hun vertrek de hand en ik voel een ijzige rilling omdat ze mogelijks morgen al door een Marokkaanse kogel of een of andere brutale koorts worden weggeveegd.

Die zaken over de dood jagen me op het einde van de dag op, wanneer de nacht, vruchtbaar aan hinderlagen, valt...

...

Naast die verpletterende vermoeidheid van uitputtende maanden, met zijn eindeloze alarmtoestanden, het plots vertrekken om hals over kop verre posten te hulp te schieten, de nutteloze achtervolgingen van plunderaars of de voortdurende schermutselingen waarbij iedereen zich afvraagt of zijn laatste uur niet geslagen heeft, is er voor hen die Frankrijk hier vertegenwoordigen, een moeilijke, hachelijke, vervelende taak van erg lange duur, geen eer of ophef te behalen...

Reflecties op een binnenplaats (1904, volledig vertaald)

Onder deze dappere mensen, schaam ik me niet. Ik ben binnen gekomen en ben in een hoek van de binnenplaats gaan zitten. Ze hebben mij niet eens opgemerkt. Er is niets opmerkelijks aan me. Ik kan volledig onopgemerkt voorbij lopen. Een uitstekende positie om te observeren. Als vrouwen geen goede waarnemers zijn, is dat omdat hun kleding de aandacht trekt; die wordt steeds gemaakt om op te vallen en bekeken te worden en dat ondergaan ze. Deze bedenking lijkt me veel te flatterend voor de mannen.

Men heeft me dikwijls verweten dat ik me vermaak met volkse mensen. Maar waar bevindt zich het leven anders dan bij het volk? Elders lijkt de wereld mij heel vreemd. Ik heb de indruk, dat in bepaalde milieus, een kunstmatige sfeer hangt: daar adem ik moeilijk. Ik weet nooit wat precies ‘fatsoenlijk' is. Eerlijk gezegd, lijd ik niet onder armoede, naïviteit of grof taalgebruik. Daar lijd ik niet diepgaand onder. Wat mij eerder op de lange duur onverdraaglijk overkomt is die eeuwige middelmatige schaamte van bepaalde mensen. Dat gebrek aan moed, die voorzichtigheid, die gemoedelijke afhankelijkheid aan een redelijk leven, een goed berekend leven. Eigenlijk heb ik altijd gezien hoe zij bij die berekening grote fouten maakten. Ik was steeds verbaasd om te zien hoe een hoed volgens de laatste mode, een correct uitziend korset, een paar laarsjes, een huisje gevuld met talrijke meubeltjes, wat zilverwerk en wat porselein, bij velen voldoende was om hun dorst naar geluk te stillen. Van jongs af voelde ik dat de aarde bestaat en dat ik haar wilde verkennen. Ik was niet gemaakt om rond te draaien in een huishouden met zijden kussentjes. Ik heb me nooit zulke idealen gesteld: ik stapte het avontuur in. Ik besef maar al te goed dat die levenswijze gevaren met zich mee brengt, maar een moment van gevaar is ook een moment van hoop. Trouwens, ik vertrok vanuit het idee dat men nooit lager kan vallen dan zichzelf. Wanneer mijn hart leed, begon het te leven. Meerdere keren in mijn zwervend bestaan, vroeg ik me af waar ik naar toe ging en uiteindelijk begreep ik, dat ik onder het volk en bij de nomaden terugkeerde naar de bronnen van het leven, dat ik een reis maakte naar de diepte van de mensheid. Wat al die subtiele psychologie ook beweren mag; ik heb geen nieuwe sensaties of gevoelens ontdekt, maar gebalde, sterke sensaties dwars door al die pietluttigheden heen, die me door het toeval werden toegeworpen, waarin de gewilde bocht van mijn bestaan zich rijkelijk aftekende.

Men probeert zich uit te drukken met woorden - die misschien niet direct een vervolg krijgen, maar die ik oprecht voel - en waardoor ik mij, onderdanig, in heel veel dingen interesseer.

Nu ik een blik werp op dit binnenhof in Bechar en met mijn ogen deze dingen vastleg, bezitten zij dit alles in eenvoud.

De furie (1904)

Vandaag, na het vrijdaggebed, was het dorp in rep en roer: een jonge moslima had zich verhangen.

Ik meng me tussen de massa die voor haar huis staat, van waaruit begrafenis gezangen van vrouwen klinken.

Ik verzamel wat inlichtingen, probeer het drama te reconstrueren en zoek naar de redenen voor dit drama... Ze kwam niet overeen met haar ouders, zegt men, ze had niemand waartegen ze haar hart kon luchten; haar man, Hammou Hassine, luisterde niet naar haar. Hij sloeg haar. De kleine bedoeïene, een felle, werd opstandig, ze wilde na een maand al weg. Alsof een gevoel van vrijheid, een vreemd gevoel van vrijheid, zich van haar had meester gemaakt.

Een aantal keer was ze gevlucht naar haar boer, die haar steeds terug bracht naar haar man. Men verhinderde dat ze hulp zocht bij een cadi (moslimrechter). Ze was een slavin, meer nog dan de negerinnen, want zij leed onder haar gehorigheid. De laatste dagen was ze gekalmeerd, want ze had het grote geheim van de zedelijke bevrijding begrepen. Op een avond, toen iedereen naar de moskee was, heeft ze al haar krachten verzameld voor haar vlucht, ze is met haar kleine voetjes op een verhoging gaan staan en heeft zich aan haar lange zijden centuur opgehangen, zonder één vertrouwelijk woord, eenzaam.

Een ras waar zelfmoord mogelijk is, is een sterk ras. Dieren plegen geen zelfmoord, negers ook niet, die gieten zich vol alcohol. Zelfmoord is ook een roes, een gekozen roes.

Het zielige volk keert zich gruwend af van zij die haar plichten vergat. Geletterden toonden nochtans medelijden en kwamen voor het lijk bidden, dat gewassen was door vrouwen en door hen in een laken was genaaid, het witte laken dat elke moslim krijgt, gelijkheid na de dood.

...

Alleen enkele jonge studenten hebben gebeden voor haar.

Eén van hen zei: ‘Ze was ongelukkig!', hij wist waarschijnlijk niet wat ongeluk betekent. Als mannen lijden begrijpen, worden ze hard. Dan tonen ze geen mededogen, maar beginnen te oordelen, te veroordelen... Echter zou, zo lijkt me, hun hart zich juist moeten openen...

Er zijn wijzen die tot op hun laatste dag willen bijleren... Waarom is wat waar is voor de intelligentie, van minder waarde als het op gevoelens aankomt? Sinds ik in de schoot van de broederschap, de zaouïa, ben opgenomen, leef ik in de schaduw van de Islam, sinds ik die koorts heb en sinds ik alleen ben, en bepaalde turbulente uren uit mijn verleden met gruwel heb aanschouwd, zijn mijn zintuigen scherper geworden. Na die bezinning, terugkijkend op het leven dat voorbijgaat, zou ik het leven moeten kunnen begrijpen...

Kracht van Afrika (1904, volledig vertaald)

De koorts is gestopt, maar ik ben nog vermoeid en lusteloos. Het is lang geleden dat ik een brief heb ontvangen en ik verwacht er geen. Ik probeer mijn indrukken over het zuiden op te schrijven, mijn verwarringen te verzamelen, zonder te weten of er zich ooit iemand in deze pagina's zal interesseren.

Ik wilde dit land bezitten, maar dit land heeft mij bezeten. Op sommige momenten vroeg ik me af of dit zuidelijke land al zijn veroveraars met hun nieuwe dromen van macht en vrijheid, niet gewoonweg naar haar hand zet, zoals ze dat altijd heeft gedaan.

Is het niet de aarde die de mensen maakt? ...

Wat zal er over enkele eeuwen nog van dat grote Europees Afrikaanse rijk overblijven, wanneer de zon in het bloed van de rassen haar trage werk van aanpassing aan Afrika en haar diepgaande ritmes van klimaat en bodem heeft voltrokken? Vanaf welk moment zullen de Noordelijke rassen zich inheems kunnen noemen zoals de rode Kabyles en de Ksourienne met hun bleke ogen?

Dat zijn vragen die me dikwijls bezighouden? Ik zal er later nog aan denken. Anderen zullen ooit in mijn plaats antwoorden?

Er is één ding dat ik als een intense waarheid ervaar: dat het nutteloos is te vechten tegen sterke en onvermijdelijke gebeurtenissen en dat een duurzame verandering van de beschaving niet mogelijk is.

De Afrikaanse luchten, die adem ik in tijdens de warme nachten als een geur die me altijd naar mysterieuze en wrede goden voert. Niemand mag zijn idolen verloochenen, want dan verschijnen ze nog gruwelijker, op avonden van koorts, aan al diegenen die hun hoofd op aarde leggen om te slapen, hun ogen op de koude sterren gericht.

Vertrek (1904, de laatste woorden)

Goed dan, razend, op de flanken van mijn witte merrie duwend, gooi ik me in een waanzinnige galop, en de woestijnwind droogt mijn vochtige ogen...

Vertaling Alain Pringels, dramaturg Toneelgroep De Appel

| Meer