Motel Detroit 2

Tuin van Holland

Appel & Wereld

De Hollandse Tuin - door Dick Pels

Of: hoe de Nederlandse Leeuw worstelt met zijn identiteit 

voor Hendrik Jan Schoo 

Republikeinse veelheid

Nederland bestaat vanouds in het meervoud. In den beginne vormden we de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden, kortweg aangeduid als de Zeven Nederlanden, de Zeven Provinciën of de Zeven Republieken. Raadspensionaris Johan de Witt, de uitvinder van het stadhouderloze bewind, meende in zijn beroemde Deductie uit 1654 dat ‘het vast fondament tusschen alle de Provinciën buyten controversie' school in het feit ‘dat namentlyk by de Staten van de respective Provinciën, yeder in den synen, is de volle, ende absolute souveraineteyt'.1 De dominante provincie Holland bestond in feite uit een liga van 18 stadsrepublieken, waarvan de burgers zich eerder identificeerden met hun stad of gewest dan met de natie als geheel.2 Pieter de la Court schreef in zijn Interest van Holland (1662) dat ‘Holland van ouds niet is geweest een Land ofte Republike, maar bestaan heeft in veel Republiken, die warelik mettertijd hebben gekreegen een en het zelfde hoofd, onder den naam van Graaf ofte Stadhouder... zoo zijn de zelve niettemin gebleeven zoo veele verscheidene Republiken'.3  

Maar in feite kan moeilijk worden vastgesteld waar de republikeinse soevereiniteit nu precies was gelegen. Het is adequater om deze niet als absoluut en enkelvoudig te zien maar als verbrokkeld, gelaagd en verdeeld over een groot aantal machten, bevoegdheden, instituties en tradities. De geschiedenis van de Republiek is die van een permanente spanning en pendelbeweging tussen het eenheidsstreven dat werd belichaamd door de Prins van Oranje, en het streven naar behoud van de federale autonomie van de steden en provincies zoals die werd vertegenwoordigd door de Staten-Generaal. Maar ook de prinsgezinden, die anders dan de staatsgezinden de hoogste macht liever toekenden aan het Huis van Oranje, waren doorgaans voorstanders van een gemengd regime waarin de regentenmacht en de stadhouderlijke macht elkaar in een rivaliserend evenwicht hielden. Deze federalistische lappendeken met zijn gemengde bestuur, dat noodzaakte tot coalities, compromissen, matiging en tolerantie, vormde juist vanwege zijn zwakke samenhang en relatieve verdeeldheid een unieke vrijplaats te midden van de absolutistische eenheidsstaten van het toenmalige Europa. 

De meest treffende verbeelding van deze typisch Nederlandse vrijheid is het beeld van de ‘Hollandse tuin', dat vanaf ongeveer 1580 tot 1813 het standaardmotief was van de vaderlandse iconografie, en dat niet voor niets ook prijkt op de titelpagina van De Witts Deductie. ‘Tuin' betekende in de zestiende eeuw vooral: omheining, schutting of afscheiding. Meestal werd de Hollandse tuin afgebeeld als een hof die rondom werd omsloten door een haag van gevlochten wilgentenen. Daarbinnen bevonden zich de Hollandse stedenmaagd en/of de Nederlandse leeuw, die zich veilig wisten voor de dreiging van de vijanden daarbuiten, die vaak werden weergeven als varkens, luipaarden, wolven of andere wilde dieren. Het doel van de vrijheidsstrijd was niet om de vijand te verslaan maar om ‘de tuin dicht te houden'.4 De Hollandse tuin is zo'n treffend beeld omdat zij door haar zwakke grenzen (een haag van wilgentenen in plaats van een stenen bastion, een houten tuinhekje dat vaak open staat in plaats van een gesloten kasteelpoort) de relatieve vreedzaamheid symboliseert van een natie die haar vrijheid koestert en verdedigt zonder imperiale heers- en veroveringszucht. Niet voor niets deelt de fiere mannelijke leeuw de tuin met de maagd als het symbool van de open en kwetsbare handelsstad. De krijgsleeuw, de waterleeuw of de wat minder indrukwekkende ‘tuinleeuw' beschermen haar kwetsbare vrouwelijkheid tegen mogelijke ‘verkrachters van de vrijheid'.5 

Als er al sprake was van een besef van nationale identiteit in deze ‘archipel van eigenwijze verscheidenheden',6 dan ging het om een zwak natiebesef dat vooral reactief en defensief was, gericht tegen gemeenschappelijke vijanden, en waarin lokale en provinciale loyaliteiten om de voorrang bleven strijden met de binding aan het gemenebest. Naast de stadhouder, de Staten Generaal, de hegemonie van de provincie Holland en de supra-provinciale banden tussen de regentenfamilies fungeerde vooral de protestantse religie als bindmiddel en ‘identiteitsbewijs' van de Republiek. Ook De Witt, die een ‘eminent hoofd' niet nodig vond omdat de zeven provinciën al door zoveel andere dingen bij elkaar werden gehouden (zoals ‘gemeenschappen, compagnieën van commercie en andere belangen, conversatiën, reciproque possessiën van goederen, gewoonten ende anderzints'), meende dat zij bovenal werden samengebonden ‘door den geestelijken ende Goddelijken bandt van ene ende selve Religie'. Maar ook deze bleef intens omstreden tussen rechtzinnige en vrijzinnige calvinisten, die ieder een eigen visie handhaafden op het doel van de Opstand en de ware vrijheid van de natie. 

Patriottisch populisme

Pas in de nadagen van de Republiek, in de loop van de jaren 1740-1770, breekt onder invloed van het Verlichtingsdenken een nieuw nationaal besef door dat trekken vertoont van het moderne volksnationalisme. Gestimuleerd door de nieuwe ‘spectatoriale' geschriften, de burgerlijke leesgezelschappen en de patriottische pers (zoals de Post van den Neder-Rhyn) neemt dit volksbesef steeds sterker politieke vormen aan. Mede omdat de voornaamste impuls van de patriottische beweging niet uit het centrum maar uit de landprovincies afkomstig is, vormt zich voor het eerst een algemeen ‘idee van Nederland' - zoals goed is te volgen in de resoluties van de vrijkorpsen die regelmatig bijeenkomen in de patriottische ‘hoofdstad' Utrecht. Vanaf 1780 is er sprake van een democratische politieke beweging die bezig is de weg te banen naar een authentieke Nederlandse revolutie. Die wordt aanvankelijk in 1787 door Pruisische en Engelse troepen in de knop gebroken, maar kan zich vanaf 1795 onder Franse protectie opnieuw ontvouwen. Het moderne politieke nationalisme in Nederland stamt in feite uit deze periode van de revolutionaire Bataafse Republiek. Het is een belangrijke motor van de opheffing van het aloude federalisme en de vestiging van de eenheidsstaat, die vanaf 1813 zijn beslag krijgt onder het vaderlijk autocratisch gezag van koning Willem I. 

In de loop van de patriottische revolutie maakt het streven naar het herstel van oude vrijheden en historisch verankerde rechten geleidelijk plaats voor de nieuwe natuurrechtelijke gedachte van ‘vrijheid in het enkelvoud'.7 Het federalisme dat eerder gold als bolwerk van de ‘Ware Vrijheid', wordt nu gediskwalificeerd als een vorm van aristocratische tirannie: een immorele bestuursvorm die de voedster is van eigenbelang, corruptie en heerszucht.8 Men hekelt de constitutie van de Unie van Utrecht met zijn zeven soevereiniteiten als een ‘zevenkoppig monster'. Het nationaal réveil kan volgens de patriotten alleen slagen op basis van de soevereine ondeelbaarheid van de nationale wil en een ‘volksregering bij representatie'. Dit radicaal democratische beginsel van het ‘volks-alvermogen' overstijgt de oude politieke rivaliteit tussen staatsgezinden en prinsgezinden, en richt zich evenzeer tegen de familie-regering van het regentenpatriciaat als tegen de dynastieke ambities van de stadhouder. Tegenover beide stelt zij de revolutionaire definitie van nationale identiteit die stoelt op de politieke gelijkheid van alle leden van de nationale gemeenschap. 

De belangrijkste wekroep tot dit democratisch nationalisme was Aan het Volk van Nederland (1781), het beroemde pamflet van de Gelderse ‘volksbaron' Joan Derk van der Capellen tot den Pol. Volgens de historicus Geyl was dit het eerste geschrift waarin het Nederlandse volk als een eenheid werd aangesproken;9 en men kan met recht stellen dat deze aanspreking het aangesprokene min of meer zelf voortbracht. Van der Capellens felle pleidooi voor de soevereine volksalmacht, de vrijheid van drukpers en de burgerbewapening had tot doel ‘ons waarlijk bijna onherstelbaar verloren vaderland' van de rampen van het stadhouderlijk bewind te redden. Net als in een compagnie, zo schreef hij, waren ook in de grote ‘volksmaatschappij' niet de directeuren of bewindhebbers maar de participanten ‘de waarachtige eigenaars, heren en meesters... De groten, die over U regeren, de Prins of wie verder enige macht in het land uitoefent, doet dat alleen uit Uw naam. Al hun gezag is aan U ontleend. Gij zijt de participanten, de eigenaars, de heren en meesters van de volksmaatschappij, die zich in deze landstreek, onder de naam van Verenigde Nederlanden heeft neergezet.'10 

Het is geen toeval dat iets meer dan twee eeuwen later, in 1992, een andere politieke nonconformist en zelfaangestelde volkstribuun zich met Van der Capellen vereenzelvigt in een pamflet met dezelfde titel waarin hij - dan nog aarzelend - een gelijksoortig volksnationalisme mobiliseert tegen de politieke oligarchie van zijn tijd. Ook Pim Fortuyn poseert als een afvallige aristocraat, een ‘heer van stand' die de stem des volks wil zijn en ‘het land wil teruggeven aan de mensen in het land'. Net als de patriottische baron met zijn ‘ongemesureerde expressiën' wordt ook de politieke dandy Fortuyn door zijn tegenstanders beschouwd als een opportunistische demagoog en een brutale ‘volksverleider'. Beide voelen zich thuis in de profetische Mozesrol, en floreren te midden van de opwinding en opspraak die zij teweegbrengen. Zo genoot Van der Capellen toen hij vanwege zijn schotschrift tegen de erfelijke drostendiensten uit de Staten van Overijssel werd gezet. In Schama's beschrijving was hij eerder zelfzuchtig dan opportunistisch van aard: ‘er was iets in zijn bezeten, heerszuchtige karakter dat flirtte met politieke opspraak, zo niet martelaarschap' - een kenmerk dat hem met zijn verre nazaat verbindt.11 Maar waar Van der Capellen aan het begin staat van Nederland als moderne nationale staat, kan Fortuyn eerder worden gesitueerd aan het ‘einde' ervan. 

Democratisering van de eenheidsstaat

Het moderne politieke enkelvoud dat tijdens de Bataafse Revolutie in de plaats kwam van het republikeinse veelvoud moest echter nog een lange weg afleggen voordat het een werkelijk democratische inhoud kreeg.12 De politieke centralisering die werd ingezet door de Nationale Vergadering van 1795 en de Bataafse Staatsregeling van 1798 kreeg verder gestalte onder het eenhoofdig bewind van de gematigde patriot Schimmelpenninck en dat van de Franse koning Lodewijk Bonaparte, en consolideerde zich na de restauratie van 1813 in het Koninkrijk der Nederlanden. De soevereiniteit werd weer formeel in handen gelegd van koning Willem I als erfelijk staatshoofd, maar wel ‘onder waarborging eener wijze constitutie'. Opvallend is dat na 1813 niet alleen de Hollandse tuin maar ook de stedenmaagd verdwenen uit de heraldische verbeeldingen van de natie, en de mannelijke leeuw met geheven zwaard als enige overbleef. Het nationalisme van die tijd drukte zich bij voorkeur uit in familiemetaforen en een paternalistisch huiselijke beeldspraak, die de zegeningen van het gezag van ‘Vader Willem' roemden en de natie idealiseerden als één gelukkig huisgezin. Maar de ‘union complète et intime' van die gedroomde grootfamilie viel weer uiteen na de Belgische Opstand en de Tiendaagse Veldtocht van 1830-1831, die in het Noorden fel nationalistische reacties opwekten. De ambitieuze Willem I trad in 1840 af ten gunste van zijn zoon, ook omdat hij Nederland zonder België en Luxemburg eigenlijk te klein vond voor een volwaardige monarchie. 

Die ‘wijze grondwet' kwam er in feite pas in 1848, en oogde heel anders dan de monarchisten van 1813 hadden voorzien. De scheiding tussen de uitvoerende en de wetgevende machten, het principe van de ministeriële verantwoordelijkheid en het rechtstreekse kiesrecht zorgden voor een verdere opbreking van de soevereiniteit en een verschuiving van het politieke zwaartepunt van de koning naar het parlement. Ofschoon Thorbecke weinig op had met het Jacobijnse idee van de volkssoevereiniteit, liet hij zich voor het overige duidelijk inspireren door de democratische tradities van de patriottenbeweging. Zo verwierp hij het idee van de staat als huisgezin, en keerde zich scherp tegen de neiging om bij bestuurlijke benoemingen ‘veel op familie, maar zeer weinig op geschiktheid te letten'. De nieuwe grondwet zou de relatie tussen volk en regering daadwerkelijk representatief maken, zodat zij ‘nationale kracht' zou wekken in ‘een nationale Staat'. De koning was slechts nodig als constitutioneel tegenwicht tegen de volkssoevereiniteit en de almacht van het parlement, en als ‘nationaal middenpunt' dat het Nederlandse volk zou verenigen.13 

De Grondwet van 1848 bevestigde de identiteit van de natie, maar ging er als vanzelfsprekend van uit dat deze samenviel met het gematigde liberalisme en een tolerant ‘christendom boven geloofsverdeeldheid'. Thorbecke's ‘geheim' was volgens Te Velde dat hij het bestaan van een gedeeld nationaal besef en van nationale eendracht eenvoudigweg vooronderstelde. De nationale samenleving was een organisme waarin de functies en machten gespreid waren en elk deel zijn plaats vond in het harmonische geheel. De regering moest zich niet laten leiden door de onbestendige ‘volksmeening van den dag', maar door ‘hetgeen de natie, indien zij het goede en regte wilde, zou willen'. Die rationele wil uitte zich vooral in het parlement, waar het volk zich als eenheid een (vanzelfsprekend liberale) mening vormde. Als de politiek geen eensgezindheid zou scheppen, zou de identiteit van de natie afbrokkelen en zou zij haar bestaansrecht verliezen.14  

In de loop van de negentiende eeuw werd de koppeling tussen het liberalisme en de natie inderdaad steeds problematischer. De uitdaging ging uit van nieuwe confessionele en socialistische politieke bewegingen die ‘volksere' wortels hadden dan de grootburgerlijke liberale elite. De identiteit van de natie raakte vanuit deze verschillende levensbeschouwelijke perspectieven steeds feller omstreden. De liberale burgerij zocht tegenover deze dreiging van ‘chaos en verdeeldheid' zijn toevlucht in een meer pessimistische en defensieve vorm van nationalisme, dat het ‘onvaderlandslievend' drijven van de nieuwe ‘partijen' hekelde als een ondermijning van de nationale eendracht. Maar ook de anti-revolutionairen pretendeerden de kern of essentie (en dus het beste deel) van de natie te belichamen. De opstand, die de liberalen vooral als een nationale vrijheidsstrijd zagen, getuigde voor de radicale protestanten eerder van de overwinning van het ware geloof. Beide groepen beschouwen bovendien de katholieken als anti nationaal, omdat zij de paus boven het parlement en de kerk boven het vaderland zouden stellen. Hetzelfde wantrouwen trof de socialisten, die de Internationale hoger zouden achten dan hun eigen nationale gemeenschap. 

Maar geleidelijk aanvaardden ook de liberalen de realiteit van de levensbeschouwelijke verdeeldheid en het daaruit volgende democratisch pluralisme. In 1880 verschafte Abraham Kuyper in Soevereiniteit in eigen kring, zijn beroemde inwijdingsrede van de Vrije Universiteit, de formule waarmee deze principiële verdeeldheid kon worden gelegitimeerd. In de praktijk adopteerden ook de katholieken en de socialisten deze formule als de sleutel tot hun collectieve emancipatie. Het resultaat was de nieuwe ‘veelheid' van de Verzuiling, die niet langer berustte op de territoriale soevereiniteiten van de Zeven Provinciën, maar op de relatieve autonomie van drie of vier levensbeschouwelijk gescheiden ‘volksdelen' die zich niettemin - en in meerdere of mindere mate - schikten en zelfs thuis voelden in het grotere nationale verband. Geleidelijk brak het inzicht door dat geen enkele bevolkingsgroep het recht had om zich exclusief op te werpen als de kern van de natie, en dus als het deel dat ten opzichte van de andere het geheel kon representeren. 

Aan het einde van de negentiende eeuw ontwikkelde zich een optimistischer nationalisme, dat deze verdeeldheid trachtte te overstijgen met behulp van meer inclusieve en democratische interpretaties van de nationale identiteit. Het Oranjehuis ging hierin een nieuwe rituele en emotioneel geladen rol vervullen. De nationale beroering rond de Transvaalse opstand van 1881, de Oranjefeesten van 1887, de inhuldiging van de 18-jarige Wilhelmina in 1898 en de Tweede Boerenoorlog van 1899-1902 markeerden de verschuiving van een liberale naar meer neutrale en volkse vormen van nationalisme. De nieuwe balans tussen delen en geheel werd constitutioneel vastgelegd in de Pacificatie en de kiesrechthervorming van 1917. Deze institutionalisering van het pluralisme betekende echter niet dat de nationale identiteit geheel verdampte. Vaak wordt de verzuiling als een vorm van ‘georganiseerde apartheid' voorgesteld; maar dit clichébeeld is in zoverre misleidend dat het goed te rijmen is met een samenleving die tegelijk sterk nationaal en zelfs nationalistisch te noemen is.15 Ondanks de verzuilde retoriek stelden alle emanciperende partijen hun eisen primair als Nederlanders.16 

Doorbraak en ontzuiling

Pogingen tot doorbraak van deze verzuilde structuur grijpen als vanzelf weer terug op de ‘volkse' eenheidsgedachte uit de patriottentijd. Een eerste radicale (en anti democratische) poging hiertoe werd ondernomen door de NSB en andere volksnationalistische bewegingen in het Interbellum. Ook Mussert wierp zich op als ‘man van het volk' tegenover de regentenkliek die zich had verschanst in een door partijdigheid en schotjesgeest verlamde staat: ‘Wij zijn het volk en het vaderland is van ons'. Voor het eerst sinds de achttiende eeuw trad het nationalisme weer op in een felle, radicaal populistische gedaante. Het vaderland werd voorgesteld als een dwingende lotsgemeenschap, zelfs als een vorm van bloedverwantschap (bloed en bodem!) die een allesoverheersende loyaliteit vroeg en moest worden gezuiverd van alle ‘volksvreemde' elementen. Ook de meer gematigde bewegingen die in reactie op de nationaal socialistische uitdaging ontstonden, zoals de Nederlandse Unie en de Nederlandse Volks Beweging, wilden de ‘gespletenheid' van het volksleven overstijgen via een nieuw nationaal élan. Maar zoals de lotgevallen van de PvdA, de doorbraakpartij bij uitstek, laten zien, liepen deze pogingen na 1945 stuk op de taaiheid van de traditionele zuilenbinding. 

Pas in de late jaren zestig begint deze constellatie van ‘vertrouwde verschillen' te vergruizen, net als het gematigde nationalisme dat vrijwel alle stromingen en partijen in de jaren vijftig bindt. De doorbraak slaagt pas omdat er steeds minder te doorbreken valt. De traditionele levensbeschouwelijke scheidslijnen verliezen hun relevantie, en het nationale identiteitsbesef vervaagt onder invloed van de individualisering, de Europese eenwording en een als vanzelfsprekend beleefd multiculturalisme en internationalisme. De lessen die de linkse protestgeneratie trekt uit de opkomst van het fascisme en de Tweede Wereldoorlog bestempelen het idee van een Nederlands volkskarakter of een eenduidige nationale identiteit zelf tot een verdachte zaak. De immigratie van gekleurde rijksgenoten en islamitische ‘gastarbeiders' wordt lange tijd niet als bijzonder problematisch ervaren. Het multiculturele denken sluit stilzwijgend aan bij de verzuilde tradities van ‘soevereiniteit in eigen kring', en koppelt de integratie en emancipatie van de ‘nieuwe' minderheden net als die van de ‘oude' aan het behoud van eigen taal, cultuur en identiteit. Maar geleidelijk breekt het besef door dat het beproefde zuilenmodel niet in staat is om de veel grotere cultuurverschillen die door de nieuwe migranten zijn binnengebracht, en die zich inmiddels hebben voortgeplant via de tweede en de derde generatie, effectief te overbruggen. 

Op dat moment beginnen liberale neo-patriotten zoals Couwenberg, Bolkestein, Schoo, Scheffer en Fortuyn tegenover het linkse multiculturalisme te pleiten voor de herbevestiging van onze nationale identiteit en historische lotsverbondenheid. Terugblikkend heeft de publicist Hendrik Jan Schoo dit nationale reveil beschreven als de ‘inhaalmanoeuvre' van een natie die nooit werkelijk ‘postnationaal' is geweest, maar juist altijd ‘prenationaal' is gebleven. Volgens hem zijn we pas sinds kort op zoek naar een nieuw verhaal over Nederland, waarin voor het eerst in onze recente geschiedenis een vorm van ongedeelde vaderlandsliefde kan ontstaan. Het nieuwe Nederlandse nationalisme is dus geen gevaarlijke afwijking, maar een logische normalisatie en een vertraagde aanpassing aan de realiteit van de belangen- en machtsstrijd tussen de Europese staten: ‘met vallen en opstaan is Nederland zelf, het nationale, een legitieme politieke categorie aan het worden'. In zijn visie zijn we getuige van de (her)uitvinding van een volkseenheid die feitelijk nooit heeft bestaan, en die de mislukte doorbraakpogingen van de twintigste eeuw poogt te reanimeren aan de hand van de negentiende-eeuwse mythe van de liberale leidcultuur en de liberale eenheidsstaat.17 De ‘verliezers van de verzuiling', zoals De Rooy de liberalen treffend heeft genoemd, zouden op die manier alsnog hun historische gelijk willen halen.18 

Anders dan Schoo wil ik het liberale (en conservatieve) neo nationalisme eerder beschouwen als een achterhoedegevecht, waarin het idee van het ongedeelde vaderland zich niet voor het eerst, maar wellicht ‘voor het laatst' manifesteert, in de identiteitscrisis die voorafgaat aan de definitieve opname van Nederland in het grotere Europese geheel. Het historische dilemma van de Nederlandse natie is op dit ogenblik min of meer hetzelfde als dat van de zeven provincies van de oude Republiek, die ieder afzonderlijk maar moeilijk afstand konden doen van hun vermeende ‘absolute' soevereiniteit, terwijl allerlei bevoegdheden allang waren overgegaan in handen van de stadhouder en de Staten-Generaal. De 17e-eeuwse Republiek levert een vruchtbaar studieveld in miniatuur voor de problemen van het Europa van de 21ste eeuw, omdat de Europese ‘veelwording' dezelfde spanning laat zien tussen het streven naar zelfbehoud van de delen en het besef van de noodzaak van een sterkere supranationale eenheid. Een Grondwet voor Europa blijkt in elk geval even lastig te formuleren als destijds voor de Bataafse Republiek. Het ingewikkelde ontwerp van 1797, dat de bijnaam het ‘dikke boek' meekreeg, werd na een unieke publiciteitscampagne door de overheid niettemin overtuigend verworpen in het eerste politieke referendum dat ons land heeft gekend.  

Spruitjesnationalisme

Pim Fortuyn is degene die dit nieuwe Nederlandse nationalisme zowel salonfähig als volksfähig heeft gemaakt. Sinds de kiezersrevolte van 2002 die zijn naam draagt, heeft zijn voorbeeld navolging gevonden bij vele neoconservatieve en liberale intellectuelen en politici. In zijn pamflet Aan het volk van Nederland uit 1992 fulmineert hij net als Van der Capellen tegen de traagheid en slapheid van de zittende regeerders en eist hij een grote schoonmaak die de werkelijk moedige en visionaire politieke leiders (zoals hijzelf) aan het roer moet brengen, die het land ‘weer teruggeven aan de mensen in het land'. In de tien jaren die dit pamflet scheiden van De puinhopen van acht jaar paars (2002) neemt dit populisme steeds sterker nationalistische en anti-islamitische trekken aan. Aanvankelijk vindt Fortuyn dat we ons meer bewust moeten worden van onze nationale identiteit in het zicht van de voortschrijdende europeanisering en globalisering, en ziet hij deze nationale opwekking vooral als een (rest?)functie van de monarchie.19 Maar in zijn Elsevier-columns en in boeken als Het zakenkabinet Fortuyn (1994) en De verweesde samenleving (1995) wordt het probleem van de Nederlandse identiteit steeds dringender en dreigender geformuleerd. Het ‘te ver doorgewoekerde cultuurrelativisme' veroorzaakt een gebrek aan historische (zelf)kennis van onze gedeelde normen en waarden dat ons weerloos maakt tegenover het agressieve moslimfundamentalisme. In Tegen de islamisering van onze cultuur (1997) noemt hij de islam, inclusief zijn liberale varianten, in essentie strijdig met ‘onze' moderniteit. Een vitaal bewustzijn van onze eigen cultuur en nationale trots zijn nodig om de relativistische gedachte tegen te gaan ‘dat het niet meer nodig is om als volk iets te willen en iets te zijn'.20 In Zielloos Europa (1998) verdedigt hij de nationale staat als een soort gezinsvervangend tehuis: een afgegrensd grondgebied waarbinnen mensen zich veilig voelen en verenigd weten door hun gemeenschappelijke taal, cultuur en mentaliteit, waarbinnen zij zich ‘één volk kunnen voelen'.21 

‘Nederland eerst!' is sinds Fortuyn niet langer een slogan waar een taboe op rust. Integendeel: het volksnationalisme heeft zich sinds 2002 opvallend breed kunnen maken in de Nederlandse politiek, via de LPF en ministers als Hilbrand Nawijn en Herman Heinsbroek, de VVD en het controversiële ministerschap van Rita Verdonk, fortuynistische splinterpartijen zoals EénNL van Marco Pastors en de succesvolle PvV van de afgesplitste populist Geert Wilders. In het parlementaire debat over het rapport van de integratiecommissie Blok in augustus 2004 hield Verdonk vol dat het koesteren van een dubbele nationaliteit neerkwam op een ‘keuze tegen Nederland': ‘Het Nederlanderschap is de hoofdprijs'. Eind 2004 bepleitte VVD aanvoerder Van Aartsen een vorm van neopatriottisme die inhield dat op scholen de (liberale) ‘grondtoon van de natie' moest worden onderwezen. Toenmalig CDA-fractieleider Verhagen en premier Balkenende vielen hem bij: een ‘nieuw patriottisme' moest het ‘clubgevoel' in de samenleving terugbrengen. Ook in intellectuele kringen vond het nationaal populistische gedachtegoed aanhang, bijvoorbeeld in het Conservatief Manifest van de Burke Stichting (2003) en een invloedrijk boek als Tijd van onbehagen (2004) van de conservatieve filosoof Ad Verbrugge.22 

Maar ook ter linkerzijde werd het nationaal populistische sentiment aangewakkerd, zoals duidelijk werd in de campagne tegen de Europese Grondwet, die een merkwaardige coalitie liet zien tussen de SP en Wilders. Beide onderschreven de fortuynistische gedachte dat Europa (anders dan Nederland) geen ‘ziel' of eigen cultuur bezat; er was dus geen sprake van een Europees ‘volk', zodat Europa nooit een echte democratie zou kunnen worden. De soevereiniteit van de natie, die door beide partijen als enkelvoudig werd gezien, moest koste wat kost intact blijven. In verband met een mogelijk nieuw referendum over Europa meende SP-Kamerlid Van Bommel onlangs nog: ‘De soevereiniteit is eigendom van het volk, niet van het parlement'.23 SP-leider Marijnissen en CDA-fractieleider Verhagen vonden elkaar in een gezamenlijk pleidooi voor een Huis der Historie - dat er uiteindelijk met steun van de PvdA in het kabinet Balkenende-IV zou komen. In januari 2005 bepleitte de Onderwijsraad het herstel van een verplichte canon in het onderwijs, met als uitgesproken doel de versteviging van onze nationale identiteit. De commissie Van Oostrom presenteerde in oktober 2006 een ‘canon van Nederland' die geen dogma's wilde dicteren, maar ‘vensters' wilde openen op het nationale verleden. Ondanks die zelfrelativering werd deze canon in licht gewijzigde vorm vanaf 2008 tot verplichte lesstof verklaard voor alle basis- en middelbare scholen - opnieuw door toedoen van PvdA minister Plasterk. 

Verschillende politieke manifesten ter rechterzijde herinneren zowel wat betreft inhoud als toon aan de politieke agitatie van de Patriottentijd. Het verkiezingsprogramma van EénNL (nomen est omen) opent met het eerder aangehaalde citaat van Van der Capellen. Het programma van de Lijst 5 Fortuyn, de opvolger van de LPF, stelt vast dat er niet zoiets bestaat als een Europese of wereldidentiteit, dat Nederland slechts één dominante cultuur kent waaraan vreemdelingen zich hebben aan te passen, en dat we niet langer moeten meewerken aan de ‘geruisloze zelfopheffing van Nederland als cultuurnatie'. Beide fortuynistische splinterpartijen werden in de verkiezingen van 2006 door de PvV van Wilders opgeslokt. Diens Onafhankelijkheidsverklaring hekelt de ‘uitverkoop' van onze cultuur, taal en identiteit aan een ‘laffe multiculturalistische elite' en een megalomaan Europa. Nederland is volgens hem hard op weg om ‘een provincie van een Europese superstaat te worden'. Daartegenover moeten wij onze soevereiniteit verdedigen en ‘ons lot als volk opnieuw in eigen hand nemen', op weg naar een Nederland ‘dat zijn eigen identiteit handhaaft en daar trots op is, zich niet laat overnemen of aanpast aan wezensvreemde culturen, of zijn identiteit laat verwateren door op te gaan in supranationale instellingen'. Zijn samen met Bart Jan Spruyt geschreven programma Klare Wijn wil dat de ‘joods christelijke humanistische traditie' als dominante cultuur wordt vastgelegd in artikel 1 van de Grondwet. Het Nederlands is onze landstaal, en dit essentiële cultuurgoed moet eveneens grondwettelijk worden verankerd. Islam en democratie zijn onverenigbaar; integratie betekent daarom dat men ‘moet kiezen voor de Nederlandse samenleving.' 

Het scherpste politieke conflict rond de nationaliteitskwestie ontstond tijdens het recente debat over de regeringsverklaring van het kabinet Balkenende-IV, toen Wilders kritiek uitte op de dubbele paspoorten van de PvdA bewindslieden Aboutaleb en Albayrak en van PvdA-Kamerlid Arib. Traditioneel zijn ook de VVD en het CDA tegenstanders van de dubbele nationaliteit, en willen zij dat immigranten ondubbelzinnig kiezen voor Nederland. Maar Wilders slaagde er ook in om verwarring te zaaien op links. Niet alleen bleek de PvdA haar eigen bewindslieden nogal aarzelend te verdedigen, ook Marijnissen liet meerdere malen weten dat het inleveren van hun buitenlands paspoort door Albayrak en Aboutaleb hen in zijn ogen een ‘dikke extra plus' zou opleveren. Net als bij Fortuyn, Nawijn en Verdonk getuigt dit van een exclusiviteitsdenken dat het Nederlanderschap opklopt tot een alles-of-niets-kwestie. Nationaliteit valt dan gemakkelijk samen met loyaliteit, en het gevaar ontstaat dat men harde scheidslijnen gaat trekken tussen wat ‘volkseigen' en wat ‘volksvreemd' is, en de ‘inlanders' een soort eerstgeboorterecht verleent op het eigen erf en erfgoed. 

Een zwak voor Nederland

Fortuyn heeft de deur opengezet voor de herleving van een vorm van volksnationalisme die, anders dan wel eens wordt gesuggereerd, geenszins vreemd is aan de Nederlandse traditie. Integendeel, men kan staande houden dat de Nederlandse staat zijn ontstaan te danken heeft aan dezelfde Jacobijns-patriottische dogma's die met de wijsheid van achteraf de kiemen bleken te bevatten van allerlei linkse en rechtse totalitaire regimes. Van het nationalisme van de revolutionaire Patriotten kan met nog met enig recht zeggen dat het met het gezicht naar de toekomst stond, omdat het Nederland in groter dan provinciaal verband zag, en de tot dan toe als protestants-christelijk gedefinieerde volksgemeenschap wilde uitbreiden door de emancipatie van dissenters, katholieken en joden. Het nieuwe fortuynistische nationalisme is vooral nostalgisch, pessimistisch en reactionair, en staat met zijn rug naar de Europese en cultureel pluriforme toekomst. Het beroep op de rotsvaste waarden van ‘onze' joods-christelijke beschaving is onhistorisch en kleinzielig, omdat het het islamitische volksdeel juist als ‘wezensvreemd' wil uitsluiten van de volksgemeenschap. Dat Wilders de voorzichtige suggestie van minister Vogelaar over een toekomstige joods christelijk islamitische mengcultuur bestempelde als ‘verraad aan onze eigen cultuur' is hier een schrille illustratie van. 

Een moderne vrijzinnige democratie moet zich verzetten tegen deze nationalistische ‘eenheidswoede'. Zij bestaat juist bij de gratie van prettige verdeeldheid, respect voor verschil, en een positieve waardering van de gemengde gevoelens die daar bij horen. Het idee van een ondeelbare loyaliteit aan volk en vaderland is in het kosmopolitische Europa en de grenzeloze wereld van het internet net zo lachwekkend geworden als een ondeelbare soevereiniteit. Het is een collectieve regressie naar de valse zekerheden van een substituut familie en een gezinsvervangend tehuis in een wereld die daarvoor veel te groot en te beweeglijk is geworden. Niet een fanatiek patriottisme met vijandbeeld maar juist een ontspannen natiebesef vormt het beste deel van onze historische identiteit. Huizinga zei het al: de soberheid en bescheidenheid van ons nationale zelfgevoel is een ‘volksdeugd van zuiver kaliber', die nauw samenhangt ‘met ons openstaan voor de erkenning van de waarde van het vreemde'.24 

Nationale trots is een groot woord voor een klein en soms niet zo fijn landje als het onze. De kracht van het Nederlandse volkskarakter schuilt juist in een zekere bescheidenheid over onze nationale waarden en verworvenheden, die ruim baan geeft aan het meningsverschil over wat die waarden en verworvenheden nu eigenlijk zijn. Wat ons bindt is de prettige gedachte dat er niet zoveel is dat ons bindt. Dat wil zeggen: naast andere beschavingswaarden koesteren wij ook het vermogen tot zelfrelativering als een groot goed, dat ons als vanzelf nieuwsgierig maakt naar en verdraagzaam tegenover andere culturen. Niet de zekerheid over een harde kern van de natie, maar juist een ‘onzeker idee van Nederland' is dan ook het beste uitgangspunt, niet alleen voor de integratie van ‘vreemdelingen' in onze eigen samenleving, maar ook voor de integratie van onze eigen cultuur in het grotere verband van Europa en de wereld. Een zwak voor Nederland is meer dan genoeg. 

De nieuwe volksnationalisten leveren daarom vooral een achterhoedegevecht. Aan het einde van de achttiende eeuw was het nodig om de provinciale en stedelijke soevereiniteiten te bundelen op het hogere niveau van de eenheidsstaat. De Europese eenwording vereist nu dat de nationale soevereiniteiten op een supranationaal niveau worden samengevoegd. Dat vergt een euro-patriottisme dat zich enthousiast inzet voor de vorming van een Europese politieke democratie, een Europese sociale economie en een Europese cultuur. Maar dat nieuwe patriottisme moet scherp afstand nemen van de oud-patriottische zucht naar politiek enkelvoud en nationale soevereiniteit, die nu vooral dient om de ‘kleinstaat' Nederland angstvallig en nostalgisch te bewaren. Juist het federale meervoud van de oude Republiek met zijn gelaagde en gespreide machten, die niettemin een duidelijke culturele en politieke samenhang vertoonden, levert het model voor de toekomstige Europese democratie. Zo keert het icoon van de Hollandse tuin weer terug in onze politieke verbeelding. Laat de klimmende leeuw met zijn macho pose definitief wijken voor de vredelievende maagd met haar vrolijke vrijheidshoed. In plaats van de grenzen dicht te gooien, moeten we het hek van de Hollandse tuin open zetten naar een grotere wereld. 

Uit Jaarboek Parlementaire Geschiedenis 2007 (Boom Amsterdam)
| Meer