Cape Fear 3

Tuin van Holland

Appel & Wereld

De mythe van de nationale identiteit

Met De Tuin van Holland wil Toneelgroep De Appel vragen stellen over de identiteit van Nederland. En ze zijn de enigen niet. Vragen als: ‘Wat is Nederlands?' ‘Wie zijn de Nederlanders?' ‘Waar komen ze vandaan?' en ‘Hoe zijn ze zo geworden?' houden de gemoederen al een aantal jaren flink bezig. En net als de overheid en meerdere programmamakers bij de publieke omroep vroeg De Appel historici om een antwoord. Kon het verleden ons vertellen wat ‘ons' wezen was, ‘onze' kern, wat ons typisch Nederlands maakte?

De overheid denkt van wel. De Onderwijsraad heeft namelijk als antwoord op deze vragen een canon van 50 belangrijke historische momenten laten samenstellen, die mede moet dienen als ‘uiting van onze culturele identiteit'. Deze canon is vanaf 2009 verplicht lesmateriaal op iedere Nederlandse school voor basis- of voortgezet onderwijs. De raad vond de canon nodig omdat er ‘vandaag de dag behoefte was aan onderhoud van het collectieve geheugen'.1

Nu het is niet de eerste keer dat een regering zich bemoeit met het collectieve geheugen van zijn inwoners. Zeker vanaf de 19e eeuw hebben Europese regeringen herhaaldelijk geprobeerd het geschiedbeeld van hun onderdanen te sturen. Niet omdat men dacht dat dit verrijkend of bevorderlijk zou zijn voor de ontwikkeling van het individu. Het had voornamelijk praktische, machtspolitieke redenen.

Nadat Napoleon definitief was verslagen was er iets fundamenteel veranderd aan het bestuur van de meeste Europese landen. Was het bestuur vroeger voornamelijk lokaal geregeld, nu was er een centrale overheid de baas over een groot gebied. In de honderd jaar vóór dat moment was al heftig gediscussieerd over wat de rol van de staat zou moeten zijn. Langzamerhand was het idee gemeengoed geworden dat een staat zich naast oorlog voeren bezig diende te houden met het bevorderen van het algemeen welzijn van de bevolking.

Niet alleen het leger moest gezien worden als een staatsaangelegenheid, maar bijvoorbeeld ook scholing en armenzorg. Dit leidde tot een aantal veranderingen. Ten eerste werd het gedurende de 19e eeuw belangrijker te weten wie Nederlands staatsburger was (en dus aanspraak kon maken op de door de staat geregelde sociale voorzieningen) en wie niet. Dit versterkte het groepsgevoel van landgenoten onderling. Ten tweede ontstond er een veel hechtere band tussen de staat en zijn burgers, omdat burgers op school, in het leger en bij het afdragen van hun belastingen nu direct met de staat te maken kregen.

Nu ontstonden dit soort groepsgevoelens niet alleen vanzelf, maar werden ze door de regering ook heel gericht aangewakkerd. Het was namelijk bij het ontstaan van deze staten helemaal niet zo vanzelfsprekend dat hun inwoners zouden opgaan in één geheel. Het waren immers heel verschillende mensen die voorheen weinig met elkaar te maken hadden gehad.

Om het ‘samensmelten' van verschillende groepen binnen één land makkelijker te maken, kon een regering verwijzen naar een gezamenlijke geschiedenis. Toen Koning Willem I bijvoorbeeld in 1815 het gezag kreeg over de samengevoegde noordelijke en zuidelijke Nederlanden, werd er in de geschiedenisboeken de nadruk gelegd op de natuurlijke eenheid die er in de Nederlanden zou hebben geheerst tijdens de regering van Karel V, de vader van Philips II. Het feit dat de noordelijke Nederlanden in het veel recentere verleden gedurende twee eeuwen een zelfstandige republiek hadden gevormd, werd niet benadrukt. Het werd namelijk van het grootst mogelijke belang geacht dat de inwoners van deze kunstmatig gestichte staat ook gevoelsmatig een eenheid gingen vormen. Niet zomaar een groep, maar een volk, met een eigen taal, een eigen karakter, een eigen ‘wezen'.

Dat had een aantal grote voordelen. Een groep mensen die het gevoel heeft dat ze met elkaar verbonden zijn voelt zich veiliger en is daardoor rustiger. Ook zijn ze veel sneller geneigd belasting af te dragen aan ‘hun' regering, of, onbetaald, te dienen in het leger. En aangezien de concurrentiestrijd tussen verschillende Europese staten om koloniën, grondstoffen en militaire macht steeds heftiger werd, hadden de Europese regeringen ook daar belang bij.

Wij weten inmiddels dat deze concurrentiestrijd begin 20ste eeuw leidde tot een afgrijselijke oorlog. De inwoners van die staten waren er tegen die tijd echter al van overtuigd dat dit een strijd was die henzelf tot in hun diepste kern raakte: wie aan hun land kwam, kwam aan hén. 

Bij het ontstaan van dit intense gevoel van verbondenheid speelde scholing een belangrijke rol, en de geschiedenisles al helemaal. Positieve eigenschappen die deel uit zouden maken van het nationale karakter werden in die lessen op het verleden geprojecteerd, en gebruikt om gebeurtenissen waar men trots op was te verklaren. Ook kon men het verleden verdraaien om het heden te legitimeren.

De huidige canon laat hier een sterk staaltje van zien. De machtspositie van het Huis van Oranje, dat tegenwoordig zoals bekend zeer populair is, wordt in de canon zeer rooskleurig voorgesteld. Zo lezen we in de basisschoolversie van de canon over de verhoudingen in de 17e eeuw: 

‘Behalve een raadpensionaris was er ook een stadhouder (eigenlijk was een stadhouder iemand die in plaats van de koning het land bestuurde als die afwezig was. De republiek had geen koning, maar wel een stadhouder. Dat kwam omdat Willem van Oranje stadhouder van Filips II was geweest.). Dit was vaak een edelman uit het huis van Oranje-Nassau (familie dus van Willem van Oranje). Als baas van het leger was de stadhouder veel belangrijker dan alle andere bestuurders.' 2 

De meeste recente onderzoeken naar de Gouden Eeuw zouden het hier op zijn zachtst gezegd behoorlijk mee oneens zijn. Een ander beeld dat namelijk vaak wordt geschetst is er een van constant getouwtrek tussen Oranjetelgen en de Staten Generaal, vertegenwoordigd door de raadspensionaris. De Oranjes waren als stadhouder namelijk inderdaad opperbevelhebber van het leger, maar dit was geen nationaal leger zoals dat er in de 19e eeuw zou komen. De stadhouder stond aan het hoofd van een huurleger, dat werd bekostigd door de Staten Generaal. Als de Staten Generaal het dus niet eens was met de plannen van de stadhouder, dan kon hij deze niet uitvoeren: als hij geen geld kreeg voor een huurleger werd er niet gevochten. Er is desondanks iets voor te zeggen om de rol van de Oranjes groter te laten lijken dan hij was: deze eenzijdige beschrijving legitimeert de status quo van het Nederland van 2009. Nederland is nu een (weliswaar constitutionele) monarchie, met  Huis van Oranje als nationaal symbool. Omdat de Oranjes nu ‘goed' zijn, worden ze in de geschiedschrijving dus ook als ‘goed' afgeschilderd - in elk geval beter dan de raadspensionaris en andere leden van de Staten Generaal, want die zouden zich anno 2009 waarschijnlijk beter thuis hebben gevoeld bij één van de Republikeinse Genootschappen. 

Geschiedkundige feiten kunnen dus behoorlijk worden verdraaid om het belang van de politiek te dienen. Maar kan de Nederlandse geschiedenis ons dan helemaal niets vertellen over de Nederlandse identiteit? Ja, zeker wel - maar wie alleen kijkt naar de geschiedenis van het gebied dat nu Nederland is, doet die identiteit te kort. Uiteraard hebben de historische gebeurtenissen uit de canon invloed gehad op de huidige Nederlandse samenleving, maar het beeld dat zij schetsen is te beperkt. Met de canon kan bijvoorbeeld de bijdrage die mensen van buiten de Nederlandse landsgrenzen al eeuwenlang aan onze cultuur leveren niet worden verklaard.

Nu wordt de aanwezigheid van deze mensen, die eufemistisch ‘nieuwe' Nederlanders worden genoemd, in politieke debatten vaak gepresenteerd als een nadrukkelijke breuk met het verleden. Men doet voorkomen dat er vroeger een eenheid heerste die door de komst van migranten is zoekgeraakt.

Dat beeld is om twee redenen onjuist. Sinds het ontstaan van de Republiek tot vér in de twintigste eeuw hadden de verschillen in godsdienst van de ‘Nederlandse' bevolking zo'n grote invloed op de levenswijze van de gelovigen, dat er van één homogene groep helemaal geen sprake kon zijn. Hoe diep de verschillen alleen al tussen christenen onderling konden zitten illustreert een dreigbrief die in 1872 bij een protestants gezin werd bezorgd. Op de vooravond van de viering van de inname van Den Briel door de protestantse watergeuzen, driehonderd jaar daarvóór, schreef een anonieme katholiek: 

‘Deze oranje honden en geuzen hebben ook gevlagd en feest gevierd omdat zij onze heilige priesters vermoord hebben. Maar eer wij twee of drie jaar verder zijn, zullen wij wraak nemen en een vuur aanleggen en de ketters daarop verbranden en we zingen er dan een mooi lied bij.'3  

Ook de komst van migranten vormt geen breuk met het verleden. De aanwezigheid van migranten is niet begonnen met de eerste Turkse en Marokkaanse gastarbeiders, of de komst van Indische repatrianten. Migranten maken al sinds het bestaan van de Republiek deel uit van de ‘Nederlandse' bevolking.

In de eerste helft van de 17e eeuw was 40% van de Amsterdamse bevolking geboren buiten de grenzen van de Republiek. De totale hoeveelheid buitenlandse migranten was toen bijna even groot als nu, en vormt daarom beslist geen nieuw fenomeen.

Het idee dat de aanwezigheid van deze ‘vreemdelingen', met een ander geloof, een andere taal of een andere cultuur storend is, was in een deel van de 19e en 20ste eeuw wel wijd verbreid. Samen met het idee dat inwoners van een bepaald gebied behoorden tot een volk, met een eigen, onveranderlijke ‘kern', kwam namelijk het idee op dat een volk het recht had te leven in een natie: een staat die werd bewoond door een volk dat één taal, geloof, cultuur en een geschiedenis deelde. Verschillende volkeren binnen één staat werden niet graag gezien. Het officiële Nederlandse volkslied opende tot 1932 bijvoorbeeld met de regels: ‘Wien Neerlands bloed in d'aderen vloeit/van vreemden smetten vrij'. 

Tegenwoordig proberen sommige politici ons er weer van te overtuigen dat de aanwezigheid van mensen met een inferieure, want ‘achterlijke' cultuur, schadelijk is. En ook nu probeert de overheid - zij het subtiel - in te grijpen in hoe wij onze eigen geschiedenis zien. Maar we hoeven ons tijdens onze zoektocht naar een identiteit niet bang te laten maken voor ‘vreemde smetten', of uit ons hoofd te leren wat ons tot ‘ware' Nederlanders heeft gemaakt. We moeten vooral goed om ons heen blijven kijken. Want de culturele identiteit van Nederland was vroeger, net als nu, slechts de som van zijn delen. 

Suzanne de Graaf, historica
stagiaire dramaturgie

| Meer