Motel Detroit 2

Immanuel Kant

De neef van Wittgenstein

De neef van Wittgenstein

‘Er zullen tweehonderd vrienden bij mijn begrafenis zijn en jij moet aan mijn graf een toespraak houden'. Zo klinkt het motto dat Bernhard aan De neef van Wittgenstein, dat als ondertitel Een vriendschap kreeg, meegaf. Paul Wittgenstein is de neef van de wereldberoemde filosoof Ludwig Wittgenstein. Naast een aanklacht tegen de blinde dweepzucht met de filosoof is dit boek een ode aan de vriendschap. Hij schreef deze biografische roman in 1982 als een soort kroniek. Beginpunt is 1967, wanneer beide vrienden allebei opgenomen worden in hetzelfde ziekenhuis: Bernhard op de longafdeling (er wordt een vuistgrote tumor uit zijn borstkas verwijderd) en Wittgenstein op de krankzinnigenafdeling. Via een associatieve reeks anekdotes, overpeinzingen, woede uitbarstingen en gevoelsontboezemingen beschrijft Bernhard hun vriendschap tot en met de dood van Paul.

‘Ik had het jaar daarvoor in Brussel in de Rue de la croix 60 geschreven, maar bezat niet de kracht om het boek ter hand te nemen, omdat ik pas een paar minuten daarvoor was bijgekomen uit een narcose van enkele uren, die mij was gegeven door doktoren die mijn hals opensneden om een vuistgrote tumor uit mijn borstkas te kunnen verwijderen. Ik herinner me dat net in die dagen de Zesdaagse oorlog woedde.' (pagina 5)

‘En net toen ik in paviljoen Hermann lag, lag mijn vriend Paul zo'n tweehonderd meter verder in paviljoen Ludwig, dat echter niet, zoals paviljoen Hermann, deel uitmaakte van de longafdeling en dus van de zogenaamde Baumgartnerhöhe, maar van het krankzinnigengesticht Am Steinhof.' (pagina 6)

‘De laatste twintig jaren van zijn leven moest mijn vriend elk jaar minstens twee keer, altijd van het ene moment op het andere en telkens onder de meest vreselijke omstandigheden naar het krankzinnigengesticht.' (pagina 8)

‘Hoewel ik een geroutineerde zieke ben en mijn hele leven heb moeten leven met mijn min of meer zware en heel zware, uiteindelijk altijd zogenaamde ongeneeslijke ziekten' (pagina 11)

‘Hij heette Immervoll, een politieagent, een hartstochtelijk eenentwintiger die mij heeft leren eenentwintigen, iets waar ik tot op de dag van vandaag niet mee heb kunnen stoppen.' (pagina 17)

‘De Haffnersymfonie, mijn lievelingsymfonie.' (pagina 20)

‘Ik kende mijn vriend al twee, drie jaar, voordat ik in paviljoen Hermann terechtkwam en ik beschouw het niet als toeval dat wij beiden op de Wilhelminenberg als het ware weer eens aan het einde van ons leven waren aangekomen.' (pagina 21)

‘Wat zijn gekte bij hem deed, deed bij mij de longziekte; en Paul is, zeg maar, een gek geworden omdat hij op een dag zijn beheersing verloor, zoals je zou kunnen zeggen, en op dezelfde manier ben ik longziek geworden, omdat ik evenzeer op een dag mijn zelfbeheersing heb verloren.' (pagina 24)

‘Terwijl Paul zijn gekte nooit heeft beheerst, heb ik de mijne altijd beheerst en misschien is om die reden mij eigen gekte wel een veel gekkere gekte geweest dan die van Paul.' (pagina 25)

‘Zo gooien zijn steeds meer geestesvermogen over de balk (uit hun hoofd) en tegelijk wordt het in hun hoofd steeds meer en natuurlijk steeds bedreigender en tenslotte kunnen ze het over de balk (uit hun hoofd) gooien van hun geestesvermogen niet meer bijbenen en houdt hun hoofd het in hun hoofd toenemende en in hun hoofd opeengehoopte geestesvermogen niet meer uit en explodeert. Zo is Paul's hoofd heel eenvoudig geëxplodeerd omdat hij het over de balk gooien (uit zijn hoofd) gooien van zijn geestesvermogen niet meer kon bijbenen. Zo is ook het hoofd van Nietzsche geëxplodeerd. Zo zijn al die gekke filosofische hoofden uiteindelijk geëxplodeerd, omdat ze het over de balk gooien van hun geestesvermogen niet meer konden bijbenen.' (pagina 27)

‘In paviljoen Hermann en uiteindelijk in doodsangst is duidelijk tot me doorgedrongen wat mijn relatie tot mijn vriend Paul echt waard is, dat ze in feite de meest waardevolle is van al mijn relaties met mannen, de enige relatie die ik langer dan maar heel even heb volgehouden en die ik onder geen beding had willen missen.' (pagina 41)

‘Terwijl geld in de eerste helft van zijn leven volstrekt geen rol had gespeeld omdat het hem, net als zijn oom Ludwig, in gigantische hoeveelheden ter beschikking stond, speelde het in zijn tweede levenshelft, waarin hij niet meer had, een heel grote rol.' (pagina 50)

‘We hebben elkaar halverwege paviljoen Hermann en paviljoen Ludwig ontmoet zijn daar op een bank gaan zitten, een bank die nog net bij de longafdeling hoorde. Grotesk, grotesk zei hij, waarop hij begon te huilen en niet meer van ophouden wist.' (pagina 52)

‘De helpenden helpen de zieke meestal niet, maar vallen hen lastig.' (pagina 54)

‘Ik ken de natuur niet en ik haat de natuur, want zij vermoordt me. Ik leef alleen in de natuur omdat de artsen tegen mij hebben gezegd dat ik, als ik wil overleven, in de natuur moet leven, dat is de enige reden. Eigenlijk hou ik van alles, alleen niet van de natuur, want de natuur vind ik griezelig en ik heb haar kwaadaardigheid en haar onverbiddelijkheid aan den lijve en in mijn ziel ervaren., en omdat ik haar schoonheden altijd alleen maar tegelijkertijd met haar kwaadaardigheid en onverbiddelijkheid kan zien, ben ik bang voor de natuur en ga ik haar uit de weg waar ik maar kan. Ik leef geheel tegen mijn wil op het platteland, dat over het geheel genomen altijd alleen maar tegen mij is.' (pagina 61)

‘Prijsuitreikingen zijn, als ik afzie van het geld dat ze opleveren, het meest onuitstaanbare dat er bestaat.' (pagina 76)

‘Altijd heb ik mijn zieke longkwabben vervloekt, die het mij onmogelijk hebben gemaakt voor altijd in een grote stad te leven, want daar hoor ik eigenlijk thuis. Maar het is onzinnig om je altijd maar weer het hoofd te breken over iets dat toch niet kan worden veranderd.' (pagina 88)

‘Een paar maanden voor zijn dood had hij maar met moeite samen met mij de trap naar zijn woning op kunnen lopen, waarbij gezegd moet worden dat het voor mij waarschijnlijk nog veel lastiger was om die trap op te lopen, want al tientallen jaren kan ik nauwelijks traploipen en krijg ik al na drie, vier treden geen lucht meer.' (pagina 89)

‘Want ik worstelde in die periode voor dat ik mijn vriend had leren kennen inderdaad al jaren lang met een ziekelijke melancholie, zo niet depressie, en in werkelijkheid had ik mezelf toen al opgegeven, jarenlang niets substantieels meer gedaan en meestal waren mijn dagen begonnen en geëindigd met een totale desinteresse voor alles wat er om me heen gebeurde. En in die tijd had ik heel vaak op het punt gestaan om eigenhandig een einde aan mijn leven te maken.' (pagina 91)

‘En de waarheid is dat ik alleen zittend in de auto tussen de ene plaats die ik net heb verlaten en de andere waar naar toe ik onderweg ben gelukkig ben, alleen in de auto op reis ben ik gelukkig.' (pagina 101)

‘Wekenlang, maandenlang voel ik bijvoorbeeld als ik met de tram de stad in ga de dwang om uit het raam te kijken en de ruimtes tussen ramen van gebouwen te tellen of de ramen zelf of de deuren of de tussenruimtes tussen de deuren, en hoe harder de tram rijd hoe sneller ik moet tellen en ik kan maar niet ophouden met tellen, tot ik er bijna gek van word.' (pagina 102)

Alain Pringels,
dramaturg Toneelgroep De Appel

| Meer