Cape Fear 3

Louterbloemen

De geschiedenis van volkstuintjes in Nederland

affiche Louterbloemen door Aus Greidanus

Voor de oorsprong van wat we nu verstaan onder ‘de volkstuin' moeten we teruggaan tot in de Middeleeuwen. Tot en met de dertiende eeuw verbouwden alleen de adel en geestelijken groente. In de veertiende eeuw volgden ook andere bevolkingsgroepen, die met hun ‘coelghaerden' of ‘coeltunen' (‘coel' is de oude benaming van kool) voorzagen in hun eigen levensonderhoud. De tuintjes werden verpacht door steden, maar ook weldoeners op het platteland stelden land beschikbaar aan arme landarbeiders. In de zeventiende eeuw kwam daar verandering in met het ontstaan van de ‘laanorganisaties' in Rotterdam; particuliere tuinen gelegen aan lanen buiten de stad. Hier werden waarschijnlijk niet alleen groenten verbouwd maar ook sierplanten. In dezelfde tijd werden buiten Leiden de eerste recreatieve tuinen aangelegd met kleine huisjes. Dit waren de buitenplaatsen van de welgestelden en deze groeiden uit tot volledige siertuinen. Pas veel later, ten tijde van de industriële revolutie werden ook industriearbeiders in de gelegenheid gesteld om door het verbouwen van groente hun leefomstandigheden enigszins te verlichten. Deze eerste ‘volkstuinen' waren van charitatieve aard en hadden geen ander doel dan het ondersteunen van de meest arme bevolkingsgroepen.

Een belangrijke rol in de ontwikkeling van de volkstuin speelt de Maatschappij tot Nut van het Algemeen, die in 1784 werd opgericht. Haar doel is het algemeen volksgeluk te vergroten. Vanaf 1838 worden, vooral in het arme noorden van het land, tuintjes beschikbaar gesteld door diverse Nutsafdelingen. Zo ontstaan de ‘arbeiderstuinen', de werkelijke voorlopers van onze volkstuinen. Deze arbeiderstuinen blijken niet alleen een probaat middel ter bestrijding van de armoede, maar volgens dominee Riedel bewerkstelligen ze ook een ‘vergroting van het arbeidsvermogen' en een verbetering van ‘de zedelijke toestand van de werkman'. De verhuur van tuingrond blijft lange tijd een zaak van particulier initiatief. Naast de Maatschappij tot Nut van het Algemeen wordt grond beschikbaar gesteld door woningbouwverenigingen, de Bond van Nederlandsch Spoorwegpersoneel en de Volksbond tegen Drankmisbruik. De tuintjes van de NS, of de ‘spoortuintjes', waren in eerste instantie bedoeld voor het personeel, als aanvulling op hun loon. Daarnaast was het voor de NS voordelig dat ze geen onderhoudskosten aan de grond hoefden te besteden. De tuintjes langs het spoor waren bedoeld als moestuin; als de huurder een huisje op de tuin wilde bouwen, moest daarvoor een bouwvergunning bij de gemeente worden aangevraagd. Momenteel zijn er nog ongeveer 3000 spoortuintjes in Nederland te vinden, maar de NS wil een groot deel van de tuinen gaan afstoten.

Het einde van de arbeiderstuin van de charitatieve soort wordt ingeluid door de opkomst van door volkstuinders zelf opgerichte verenigingen en het ontstaan van wettelijke regelingen op het gebied van volkstuinen aan het begin van de twintigste eeuw. In deze periode wordt voor het eerst naast elkaar gesproken van ‘arbeiderstuinen' en ‘volkstuinen'. De laatste wordt gekenmerkt door ontspanning en het genieten van zon, licht en lucht als tegenhanger voor het stadsleven. Hier begint zich het onderscheid tussen de utilitaire tuin (voedselvoorziening) en de recreatieve tuin (vrijetijdsbesteding) af te tekenen.

De twee Wereldoorlogen zijn van grote invloed op de ontwikkeling van de volkstuin. Tijdens de Eerste Wereldoorlog geeft de gemeente Amsterdam als eerste grond vrij voor voedselvoorziening, de regering dringt er bij andere gemeenten op aan dit voorbeeld te volgen. Voedselproductie was het belangrijkst op de tuinen, maar in 1921 is een duidelijke kentering zichtbaar. Een aantal jaren na afloop van de oorlog was er geen sprake meer van direct voedselgebrek en de tuinen in de Randstad kregen dan ook een ander karakter; de recreatieve tuin begint de utilitaire te verdringen. In 1928 wordt het Algemeen Verbond van Volkstuinders Vereenigingen in Nederland opgericht. Nu wordt het ook officieel goedgekeurd iets anders te verbouwen dan eetbare gewassen, en krijgen de tuinders toestemming een huisje op de tuin te zetten. Zo ontstaat er steeds meer ruimte voor werkelijke vrijetijdsbesteding op de volkstuin. In de Tweede Wereldoorlog is er door de voedselschaarste een ‘terugval' naar het utilitair gebruik van de tuin, maar al in 1947 is het aantal tuinders weer afgenomen tot het niveau van voor de oorlog.

In de jaren vijftig krijgen de complexen voor het eerst ook een plaats in het bestemmingsplan van gemeenten. De ontwikkeling van het huisje als opslagruimte tot een werkelijke verblijfplaats op de volkstuin begint ook in deze periode. In de jaren zeventig krijgen volkstuinders op sommige complexen toestemming om ‘op de tuin' te overnachten.

De tegenwoordige volkstuincomplexen liggen veelal aan de rand van steden en bestaan voornamelijk uit recreatieve verblijfstuinen. De tuinen worden ‘bevolkt' door mensen met verschillende achtergronden. Waar volkstuinieren vroeger een oubollig imago had en vaak gezien werd als hobby voor gepensioneerden, is een nieuw beeld ontstaan van de volkstuin als moderne en verantwoorde vrijetijdsbesteding voor het hele gezin. Steeds minder mensen hebben een volkstuin om economische redenen. Met de komst van steeds meer mensen uit de hogere inkomensklasse neemt ook het voorzieningenniveau en de luxe van de huisjes op de complexen toe. Maar de laatste jaren is ook een andere ontwikkeling gaande, namelijk die van een toenemend aantal allochtonen dat op zoek is naar een volkstuin. Zij willen vooral een ouderwetse ‘nutstuin' om groente te verbouwen.

Leonie Blom
stagiaire dramaturgie Toneelgroep De Appel

bron: Zeevat, Caroline. Tot nut & genoegen: volkstuincultuur in Nederland. Rotterdam: uitgeverij 010, 2001.

| Meer