Ibsen ontleende veel gegevens voor Peer Gynt aan Noorse sprookjes en volksverhalen, zoals die werden verzameld en opgeschreven door Peter Christen Asbjørnsen
Er was eens een jongen die aan de wandel was en onderwijl noten kraakte. Plotseling ontdekte hij er één die wormstekig was, en op hetzelfde ogenblik stond de duivel voor hem.
'Is het waar wat de mensen zeggen', vroeg de jongen, 'dat je je zo klein kunt maken, dat je door het oog van een naald kunt glippen?'
'Ja', antwoordde de duivel.
'Laat me dan eens zien, dat je ook in deze noot kunt kruipen', zei de jongen.
En de duivel deed dat. Toen hij door het gaatje van de wormsteek gekropen was, drukte de jongen er een klein houtsplintertje in. 'Nu heb ik je', zei hij en stak de noot in zijn zak.
Toen hij een eindweegs gelopen had, kwam hij bij een smederij, trad binnen en vroeg de smid om de noot voor hem te kraken.
'Dat zal zo'n kunst niet zijn', antwoordde de smid. Hij greep zijn kleinste hamer, legde de noot op het aambeeld en sloeg. Maar de noot ging niet kapot. Toen nam de smid een wat grotere hamer. Maar die kon ook niet genoeg kracht verschaffen. Toen nam hij een nog grotere, waar hij ook geen resultaat mee had. Nu werd de smid zo kwaad, dat hij zijn grote voorhamer greep. '1k zal je breken, kost wat het kost', zei hij en hij sloeg zo hard als hij kon. En eindelijk viel de noot in tweeën, maar met zo'n klap, dat het halve dak van de smederij naar beneden kwam en het wel leek of zijn hele smidse ineenstortte.
'Ik geloof beslist, dat satan zelf in die noot zat', zei de smid.
'Dat zat hij ook', antwoordde de jongen.
Er was eens een echtpaar, dat een zoon had, en hij heette Halvor. Van kindsbeen af wilde hij nooit iets doen, hij zat altijd maar in de as te rakelen. Zijn ouders deden hem bij verschillende meesters in de leer, maar Halvor bleef nergens, want als hij ergens een paar dagen was geweest, liep hij weer weg, rende naar huis en ging weer voor de haard in de as zitten porren. Maar toen kwam er eens een schipper, die Halvor vroeg of hij geen lust had naar zee te gaan en vreemde landen te zien. Ja, daar had Halvor wel lust in en hij treuzelde niet lang.
In vroeger dagen was er eens een jager in Kvam en hij heette Per Gynt. Hij lag altijd in de bergen, en daar schoot hij beren en elanden - want in die tijden waren de bergen nog meer bebost, en daar hielden zulke dieren zich het liefst in op.
Op een keer, het was al diep in het najaar, al lang nadat het vee van de seters vertrokken was, zou Per weer de bergen in. Iedereen was al naar huis, op drie melkmeiden na. Toen hij bij Høvringen kwam - een groep van seters, die bij elkaar lagen en op één waarvan hij de nacht zou doorbrengen - was het zo donker, dat hij geen hand voor de ogen meer kon zien. Eensklaps begon zijn hond met zo'n geweld aan te slaan, dat het gewoon ijzig was. Plotseling liep hij ergens tegen op, en toen hij voor zich uit tastte, voelde hij iets dat koud en glibberig en erg groot was. Hij was ervan overtuigd; dat hij niet van het goede pad was geraakt, maar wat het kon zijn, begreep hij niet en griezelig was het.
'Wie is daar?' zei Per, want hij voelde dat het bewoog.
'O, het is de Kronkel', werd er geantwoord.
Maar nu was Per Gynt nog even wijs, moet je weten. Maar hij wandelde een eindje verder, 'want ergens moet het toch wel door komen', dacht hij. Onderwijl liep hij weer ergens tegen op, en toen hij voor zich tastte, voelde hij weer iets dat koud en glibberig en erg groot was.
'Wie is daar?', zei Per Gynt.
'O, het is de Kronkel' werd er weer geantwoord.
Ja, of je nu recht van lijf en leden bent, of een kronkel, je moet me er door laten' zei Per, want hij begreep, dat hij in een kring liep, en dat de Kronkel zich rond de hut had geslingerd.
Toen ging de Kronkel een heel klein eindje opzij, zodat Per net in de hut kon komen. Toen hij binnentrad, was het daar al niet lichter dan buiten, en hij stumperde langs de wanden en wilde zijn buks en zijn ransel afleggen. Maar eensklaps, terwijl hij daar zo liep te tasten en scharrelen, voelde hij dat koude en glibberige en erg grote weer.
'Wie is daar?' riep Per Gynt.
'O, het is de grote Kronkel', werd er geantwoord.
En waar hij ook tastte en waar hij ook wilde gaan, overal voelde hij de ring van de Kronkel.
'Al te plezierig is het hier nou niet', dacht Per Gynt, 'want die Kronkel is niet alleen buiten, maar ook binnen. Maar ik zal die knaap wel eens leren!'
Toen nam hij zijn buks, ging weer naar buiten en hij scharrelde in het donker voort tot hij de kop van de Kronkel had gevonden.
'Wat ben jij er eigenlijk voor eentje?', zei Per.
'O, ik ben de grote Kronkel van Ænedalé', zei het monster. Toen maakte Per Gynt snel van de gelegenheid gebruik en schoot hem drie kogels door de kop.
'Schiet er nog een!' zei de Kronkel.
Maar Per was wel wijzer, want als hij er nog één had afgevuurd, zou de kogel teruggesprongen zijn op hem zelf. Toen pakten Per Gynt en zijn hond even flink aan en sleepten het monster naar buiten, zodat ze in de hut konden. Ondertussen werd er op alle hoogten geschaterd en gelachen en geroepen: Per Gynt heeft al heel wat gesleept, maar zijn hond nog meer'.
(...)
Maar toen het tegen Kerstmis liep, was Per Gynt er weer op uit. Hij had gehoord van een hoeve op Dovre, waar het op Kerstavond altijd zo wemelde van de trollen, dat de bewoners naar andere hoeven moesten vluchten. Daar wilde hij heen, want hij was verzot op trollen.
Hij kleedde zich heel raar aan en nam een tamme witte beer, een priem en pek en pekdraad mee. Toen hij op Dovre aankwam, trad hij het huis binnen en vroeg om onderdak.
'De heer sta ons bij', zei de man. 'Wij kunnen je geen onderdak geven, we moeten zelf van de hoeve weg, want iedere Kerstavond weer wemelt het hier van de trollen'.
Maar Per Gynt dacht dat hij er wel in zou slagen het huis van trollen te zuiveren en toen mocht hij blijven en kreeg bovendien een varkenshuid. De beer ging achter de kachel liggen en Per haalde het pek, de priem en het pekdraad tevoorschijn om van de hele varkenshuid één grote schoen te maken. Hij deed er een sterke band als veter in, zodat hij de schoen kon dichttrekken. En een paar handspaken had hij ook gereed.
Eensklaps kwamen ze er aan, met fiedel en speelman, en sommigen dansten en anderen aten van de kerstkost die op tafel stond. Sommigen braadden spek en anderen kikkers en dergelijk ontuig dat was de kerstkost die ze zelf hadden meegebracht.
Maar ineens kregen enkelen de schoen die Per had gemaakt in het oog. Ze vonden dat die wel voor een heel grote voet was. Ze wilden hem passen en toen ze er allemaal hun voet in hadden gezet trok Peer de veter aan. Vervolgens naam hij één van de twee handspaken en haalde hem er nog strakker mee aan. Maar toen stak de beer zijn neus tevoorschijn en rook aan het gebraad.
'Wil jij een lekkere worst hebben, witte poes? Zei één van de trollen en wierp hem meteen een gloeiende kikker in zijn bek.
'Krab en sla ze neer, beer!, zei Per Gynt.
Toen werd de beer zo woest en uitzinnig dat hij opsprong en ze allemaal begon te krabben en slaan en Per Gynt mengde zich er nog met de andere handspaak in, alsof hij ze allemaal de schedel wilde inslaan, die handspaak had hij in vieren gekloofd, zodat de trollen de slagen niet meer konden tellen.
Toen moesten de trollen wel; op de vlucht slaan en Per bleef waar hij was en liet zich de kerstkost gedurende de feestdagen goed smaken.
Sindsdien merkten ze jarenlang niets meer van de trollen. Maar de man had een bruine wolfkleurige merrie en Per ried hem aan een veulen bij die merrie te fokken, dat dan tussen de hoogten zou kunnen lopen grazen en dartelen.
Jaren later was er weer eens kerstmis - de man was in het bos en hakte hout voor de feestdagen. Eensklaps kwam er een trol tevoorschijn, die hem toeriep:
'Heb je die witte kat van je nog, zeg?'
'Ja, die ligt thuis achter de kachel' zei de man 'en ze heeft intussen zeven jongen gekregen en die jongen zijn nog veel groter en kwaadaardiger dan zijzelf'.
'Dan komen we nooit meer met kerstmis bij je riepen de trollen'.
'Die Per Gynt was een wonderlijke', zei Anders.
'Hij was een sprookjesverzinner en rijmelaar waar jij echt plezier van gehad zou hebben. Hij beweerde altijd dat hij er zelf bij geweest was, als hij verhalen vertelde waarvan de mensen zeiden dat ze in vroeger dagen waren gebeurd'.
'Dat kan waar zijn, wat je daar zegt', meende Per Fuggelskjellé. 'Mijn grootmoeder heeft hem nog gekend en zij heeft meer dan eens zijn verhalen verteld'.
(uit: Noorse Volkssprookjes, vertaling: Greta Baars Jelgersma)